Interacties tussen moleculen_4_Havo 4 april

H4.2 Waterstofbruggen
H4 kort
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

H4.2 Waterstofbruggen
H4 kort

Slide 1 - Diapositive

Covalente binding - Atoombinding
(binding tussen atomen in een molecuul)
  • Atomen willen evenveel valentie-elektronen als de edelgassen
  • Dit kan door een binding aan te gaan met een ander atoom
  • Er wordt een gedeeld elektronenpaar gevormd.
  • Dit paar wordt ook wel atoombinding of covalente binding genoemd.
  • Heel sterke binding! Verbreekt alleen bij chemische reactie

Slide 2 - Diapositive

Van der Waalsbinding - Molecuulbinding
  • Aantrekkingskracht tussen moleculen
  • Zwakkere binding dan atoombinding 
  • Aanwezig bij vaste stoffen en vloeistoffen
  • Verdwijnt in de gasfase (molecuulrooster wordt verbroken) of als een molecuul wordt opgelost. 

Slide 3 - Diapositive

Polaire atoombinding
  • Elektronegativiteit: Science tabel 8.1 elementen
  • Geeft aan hoe hard een kern aan elektronen trekt
  • Verschil betekent kleine lading op atoom


Elektronegativiteit van H=2,1 en Cl=3,2
Cl trekt iets harder aan elektronen
Gedeeld elektronenpaar zit dichter bij Cl dan H
Cl klein beetje negatief 
H dus een klein beetje positief
δ+
δ
Water heeft ook een dipool
EN H = 2,1
EN O = 3,5
Dit betekent dat zuurstof harder aan de elektronen in het gedeelde elektronenpaar trekt dan water. 

Slide 4 - Diapositive

Waterstofbruggen
  • OH en NH groepen zijn bijzonder
  • Extra bindingen maken = waterstofbrug (H-brug)
  • Veroorzaakt door polaire atoombinding
  • Die wordt weer veroorzaakt door elektronegativiteit
  • H-brug is sterker dan VanderWaalsbinding, maar minder sterk dan covalente binding



Slide 5 - Diapositive

Regels H-bruggen tekenen
  • Van H molecuul 1 naar O/N molecuul 2
  • Van O/N molecuul 1 naar H molecuul 2
  • streepjes/stipjes
  • Er kan géén H-brug worden
    gevormd tussen een O en een
    H die NIET aan een O/N vast zit! 

Slide 6 - Diapositive

Molecuulmassa en kookpunt
Hoe hoger de molecuulmassa, hoe sterker de VanderWaalsbinding, hoe hoger het kookpunt. 
Echter:
H2S      34,081                -60 graden (210 K)
H2O     18,015                100 graden (373 K)
NH3     17,031                 -33 graden (240 K)
PH3      33,994                -88 graden (185 K)
De H kan 1 waterstofbrug maken.
De O kan 2 waterstofbruggen maken.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

TGG-waarde = tijdgewogen gemiddelde (grenswaarde)
De grenswaarde is de maximaal toegestane hoeveelheid vaneen stof in mg per m3 lucht op de werkplek. 
De grenswaarde van een stof is 40 mg per m3
Er komt bij een experiment 1200 mg vrij in een ruimte van 20 m3

Er mag maximaal 20 x 40 = 800 mg  aanwezig zijn
Er komt dus te veel van de stof vrij bij het experiment

Slide 10 - Diapositive

ADI waarde
ADI-waarde: aanvaardbare dagelijkse inname

  • Uitgedrukt in mg/kg lichaamsgewicht.

Slide 11 - Diapositive


Weke waterstofbruggen kloppen NIET?
A
geen, ze zijn allemaal goed
B
B, D en E
C
A, B, C, E en F
D
A, B, F

Slide 12 - Quiz


Welke hydratatie zie je hiernaast?
A
Hydratatie van een positief ion
B
Hydratatie van een negatief ion

Slide 13 - Quiz

Maakt deze stof waterstofbruggen met zichzelf?
A
Ja
B
Nee

Slide 14 - Quiz

Met welke groepen kan -NH waterstofbruggen aangaan (meerdere antwoorden mogelijk)?
A
-NH
B
-OH
C
=O
D
-CH

Slide 15 - Quiz

Welke eenheid hoort bij de ADI-waarde?
A
g/L
B
mg/L
C
mg/kg
D
kg/mg

Slide 16 - Quiz


In 1 L drinkwater mag wettelijk gezien niet meer dan 0,010 mg arseen aanwezig zijn. ADI=0,002 mg/kg
Bereken hoeveel liter water iemand van 62 kg mag drinken zonder de ADI-waarde te overschrijden.

A
12,4
B
0,081
C
2,0
D
31

Slide 17 - Quiz

Hiernaast is een voorstelling voor de werking van zeep. Er is sprake van een polaire kop en een a-polaire staart. Het binnenste deel is het vuildeeltje, de zeepdeeltjes vormen een micel in de oplossing.
Welke uitspraak hieronder is juist
A
Het vuil is polair en de oplossing is polair
B
Het vuil is a-polair en de oplossing is a-polair
C
Het vuil is polair en de oplossing is a-polair
D
Het vuil is a-polair en d oplossing is polair

Slide 18 - Quiz

Wat zien we op de foto?
A
Kristalwater
B
Hydratatie
C
Indampen
D
Zoutreactie

Slide 19 - Quiz

Bij waterstofbruggen moet je partiële lading aangeven
A
Waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Welke bindingen worden verbroken bij het koken van deze stof?
A
waterstofbruggen
B
waterstofbruggen en vanderwaals-bindingen
C
vanderwaals-bruggen
D
vanderwaals-bindingen.

Slide 21 - Quiz

Waar veroorzaakt de metaalbinding?
A
De positieve metaalionen rangschikken zich tot een rooster
B
De elektronen bewegen vrij rond in het rooster
C
De positieve ionen en de negatieve elektronen trekken elkaar aan
D
De positieve ionen en negatieve elektronen stoten elkaar af

Slide 22 - Quiz

Maakt deze stof
waterstofbruggen?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz

Hiernaast staat een afbeelding van een glucose molecuul.
Welke nieuwe bindingen ontstaan wanneer we glucose oplossen in water.
A
vd Waalsbindingen en atoombindingen
B
Waterstofbruggen en atoombindingen
C
vd waalsbindingen en waterstofbruggen
D
atoombindingen, vd Waalsbindingen en waterstof bruggen

Slide 24 - Quiz


Welke hydratatie zie je hiernaast?
A
Hydratatie van een positief ion
B
Hydratatie van een negatief ion

Slide 25 - Quiz

Wat gebeurt er op microniveau (deeltjes niveau) bij het oplossen van een zout?
A
de ionen gaan harder trillen
B
de zoutkorrels verdwijnen
C
de ionen laten elkaar los en gaan vrij bewegen
D
de ionen gaan in een rooster zitten

Slide 26 - Quiz


Is de hydratatie van ionen
een waarneming op micro of macro?
A
micro, want je kunt het water zien met het blote oog
B
macro, want je kunt het water zien met het blote oog
C
micro, want een ion is te klein om te zien, het is een model
D
macro, want ionen kun je zien

Slide 27 - Quiz

Welke uitspraak of welke uitspraken zijn waar?
I. Waterstofbruggen komen altijd voor tussen moleculen in de vloeibare fase;
II. Vanderwaalsbindingen komen tussen alle moleculen voor in de vaste en vloeibare fase.
A
Alleen uitspraak I
B
Alleen uitspraak II
C
Beide uitspraken
D
Geen van de uitspraken

Slide 28 - Quiz

Hiernaast staat de structuurformule van chloroform, een stof met een bedwelmende werking. Tussen moleculen chloroform komen de volgende bindingen voor:
A
atoombindingen
B
waterstofbruggen
C
vanderwaalsbindingen
D
waterstofbruggen en vanderwaalsbindingen

Slide 29 - Quiz

Welke binding wordt verbroken bij het ontleden van een zout?
A
Atoombinding
B
Ionbinding
C
Metaalbinding

Slide 30 - Quiz

Voor elke wijze van innemen is er een veilige grens vastgesteld. Hoe heet de drempelwaarde voor inademen?
A
LD-50
B
TGG (grenswaarde)
C
MAC-waarde
D
ADI

Slide 31 - Quiz

Wat is de rationele naam van het volgende zout (gebruik eventueel Science):


AlK(SO4)2.12H2O
A
aluminiumkaliumdisulfaat-hydraat
B
aluminiumkaliumdisulfaat-dodecahydraat
C
aluminiumkaliumsulfaat-dodecahydraat
D
aluminiumkaliumdodecasulfaat-hydraat

Slide 32 - Quiz

De vraag:
Dit is methanol en water.

Dit mengsel is:
A
hydrofoob
B
heterogeen
C
emulsie
D
homogeen

Slide 33 - Quiz

Welke bindingen worden verbroken bij het koken van water?
A
vanderwaalsbindingen
B
vanderwaalsbindingen en waterstofbruggen
C
vanderwaals- en covalente bindingen
D
waterstofbruggen

Slide 34 - Quiz

Nicotine kan waterstofbruggen vormen?
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quiz

Kan Cocaïne waterstofbruggen vormen?
A
Ja, want het molecuul is polair
B
Ja, want het molecuul is apolair
C
Nee, want het molecuul is polair
D
Nee, want het molecuul is apolair

Slide 36 - Quiz

Welke bindingen worden verbroken bij het koken van vloeibaar ammoniak?
A
waterstofbruggen
B
waterstofbruggen en vanderwaals-bindingen
C
vanderwaals-bruggen
D
vanderwaals-bindingen

Slide 37 - Quiz

welke structuren kunnen waterstofbruggen aangaan?
A
B
C
D

Slide 38 - Quiz

Welke soort binding is er tussen de moleculen van koolwaterstoffen?
A
Atoombinding
B
Vanderwaalsbinding
C
Waterstofbruggen
D
Metaalbinding

Slide 39 - Quiz

Kan alcohol waterstofbruggen vormen?
A
Ja
B
Nee

Slide 40 - Quiz

Welke binding verbreekt bij het verdampen van een stof?
A
Atoombinding
B
Covalente binding
C
Metaalbinding
D
Vanderwaalsbinding

Slide 41 - Quiz

Is de atoombinding tussen C en C polair of apolair?
A
polair
B
apolair

Slide 42 - Quiz