U3 persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp en als meewerkend voorwerp

Leerdoel

Ik kan een persoonlijk voornaamwoord gebruiken als
lijdend voorwerp 
of als 
meewerkend voorwerp.
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Leerdoel

Ik kan een persoonlijk voornaamwoord gebruiken als
lijdend voorwerp 
of als 
meewerkend voorwerp.

Slide 1 - Diapositive

Pers. vnw. gebruikt als lijdend voorwerp
 Als het persoonlijk voornaamwoord lijdend voorwerp is, dan gebruik je:
- me/m’    (mij)
- te/t’         (jou)
- le/l’          (hem)
- la/l’          (haar)
- nous       (ons)
- vous        (jullie/u)
- les            (hun)

Slide 2 - Diapositive

Pers. vnw. gebruikt als lijdend voorwerp 
le vervangt een woord dat mannelijk enkelvoud is:
Tu regardes le film? - Oui, je le regarde.

la vervangt een woord dat vrouwelijk enkelvoud is:
Tu vois la fille? - Oui, je la vois.

les vervangt een woord dat mannelijk/vrouwelijk meervoud is:
Tu donnes les livres? - Oui, je les donne.

Slide 3 - Diapositive

Pers. vnw. gebruikt als meewerkend voorwerp
Als het persoonlijk voornaamwoord meewerkend voornaamwoord is, dan gebruik je: 
me/m'    (mij)
te/t'         (jou)
lui            (hem/haar)
nous      (ons)
vous      (jullie/u)
leur        (hen)

Slide 4 - Diapositive

Pers. vnw. gebruikt als meewerkend voorwerp
Dit gebruik je bij werkwoorden die beginnen met het voorzetsel à (in het Nederlands de woorden aan/voor)

Bijvoorbeeld:
Il m'envoie des textos. (envoyer à)  - Hij stuurt me sms'jes.
Tu lui donnes un cadeau. (donner à) - Jij geeft hem een cadeau.

Slide 5 - Diapositive

De PLAATS van het persoonlijk voornaamwoord
vóór de persoonsvorm
BEHALVE als er een infinitief in de zin staat, 
dan vóór de infinitief
b.v. 
Je lui donne un cadeau. = Ik geef hem/haar een cadeau.
Je vais lui donner un cadeau. = Ik ga hem/haar een cadeau geven.

Slide 6 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
Je donne un cadeau à ma mère.

Slide 7 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp?
Je donne un cadeau à ma mère.

Slide 8 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp?
Le prof téléphone aux enfants.

Slide 9 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Alexandre a mangé le croissant.

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp?
Mika rend le livre à Juliette.

Slide 11 - Question ouverte

Vous savez le prix de la moto?
Oui, je ..... sais.
A
le
B
la
C
les

Slide 12 - Quiz

Vous connaissez la réponse, madame?
Oui, je ..... sais.
A
le
B
la
C
les

Slide 13 - Quiz

Tu vas répondre à ton ami?
Oui, je vais ..... répondre.
A
lui
B
leur
C
nous

Slide 14 - Quiz

Elle répond à son ami?
Oui, elle ..... répond.

A
le
B
lui
C
les

Slide 15 - Quiz

Le guide répond aux touristes?
Oui, il ..... répond.
A
lui
B
leur
C
vous

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
....., il regarde un film.
A
Moi
B
Elle
C
Lui
D
Nous

Slide 17 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
....., vous lisez un livre?
A
Toi
B
Nous
C
Eux
D
Vous

Slide 18 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
....., tu vas partir au Canda?
A
Toi
B
Moi
C
Elle
D
Eux

Slide 19 - Quiz

Kies het persoonlijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp vervangt.
Tu prends les gateaux? Oui, je .... prends.

Slide 20 - Question ouverte

Kies het persoonlijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp vervangt.
Lisa prend la photo? Oui, elle ..... prend.

Slide 21 - Question ouverte

Maak nu:
blz. 113 - 117

exercice 16 A t/m 16 D

Slide 22 - Diapositive