Onregelmatige werkwoorden rij 2

Onregelmatige werkwoorden 
rij 2
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Onregelmatige werkwoorden 
rij 2

Slide 1 - Diapositive

To know....
A
Known - knew (weten)
B
Knew - known (weten)
C
Knew - knew (weten)
D
Know - know (weten)

Slide 2 - Quiz

To lay....
A
Laid - laid (leggen)
B
Lay - lay (leggen)
C
Lay - laid (leggen)
D
Laid - lay (leggen)

Slide 3 - Quiz

To learn....
A
Learn - learn (leren)
B
Learnt - learn (leren)
C
Learn - learnt (leren)
D
Learnt - learnt (leren)

Slide 4 - Quiz

To leave....
A
Left - left (verlaten)
B
Leave - left (verlaten)
C
Left - leave (verlaten)
D
Leave - leave (verlaten)

Slide 5 - Quiz

To lend.....
A
Lend - lent (lenen)
B
Lent - lend (lenen)
C
Lent - lent (lenen)
D
Lend - lend (lenen)

Slide 6 - Quiz

To let....
A
Lett - lett (laten)
B
Let - let (laten)
C
Lat - lat (laten)
D
Lete - let (laten)

Slide 7 - Quiz

To lie....
A
Lain - lay (liggen)
B
Lay - lain (liggen)
C
Lain - lain (liggen)
D
Lay - lay (liggen)

Slide 8 - Quiz

To lose....
A
Lost - lost (verliezen)
B
Lose - lose (verliezen)
C
Lost - loose (verliezen)
D
Lose - lost (verliezen)

Slide 9 - Quiz

To make....
A
Make - made (maken)
B
Make - make (maken)
C
Maide - maide (maken)
D
Made - made (maken)

Slide 10 - Quiz

To mean....
A
Mean - mean (bedoelen)
B
Meand - meant (bedoelen)
C
Meant - meant (bedoelen)
D
Mean - meant (bedoelen)

Slide 11 - Quiz

To meet....
A
Meet - met (ontmoeten)
B
Meet - meet (ontmoeten)
C
Met - met (ontmoeten)
D
Met - meet (ontmoeten)

Slide 12 - Quiz

To pay....
A
Pay - paid (betalen)
B
Paid - paid (betalen)
C
Payed - paid (betalen)
D
Paid - pay (betalen)

Slide 13 - Quiz

To put....
A
Put - put (doen; zetten)
B
Putt - putt (doen; zetten)
C
Put - putten (doen; zetten)
D
Putten - put (doen; zetten)

Slide 14 - Quiz

To quit.....
A
Quite - quite (ophouden)
B
Quit - quit (ophouden)
C
Quite - quit (ophouden)
D
Quit - quite (ophouden)

Slide 15 - Quiz

To read....
A
Read - read (lezen)
B
Reat - reat (lezen)
C
Read - reat (lezen)
D
Reat - read (lezen)

Slide 16 - Quiz

To ride...
A
Ride - ridden (rijden)
B
Ridden - ride (rijden)
C
Ridden - rode (rijden)
D
Rode - ridden (rijden)

Slide 17 - Quiz

To ring......
A
Rung - rang (opbellen)
B
Rang - rung (opbellen)
C
Rung - rung (opbellen)
D
Rang - rang (opbellen)

Slide 18 - Quiz

To run.....
A
Run - ran (rennen)
B
Ran - ran (rennen)
C
Ran - run (rennen)
D
Run - run (rennen)

Slide 19 - Quiz

To say.....
A
Said - sait (zeggen)
B
Said - said (zeggen)
C
Sait - sait (zeggen)
D
Sait - said (zeggen)

Slide 20 - Quiz

To see.....
A
Seen - saw (zien)
B
Saw - saw (zien)
C
Saw - seen (zien)
D
See - seen (zien)

Slide 21 - Quiz

To sell.....
A
Sold - sold (verkopen)
B
Solt - solt (verkopen)
C
Solt - sold (verkopen)
D
Solde - solde (verkopen)

Slide 22 - Quiz

To send.....
A
Send - sent (sturen)
B
Sent - send (sturen)
C
Sent - sent (sturen)
D
Send - send (sturen)

Slide 23 - Quiz

To set...
A
Sed - set (zetten)
B
Set - set (zetten)
C
Set - sed (zetten)
D
Sed - sed (zetten)

Slide 24 - Quiz

To shoot....
A
Shot - shot (schieten)
B
Shoot - shot (schieten)
C
Shot - shoot (schieten)
D
Shoot - shoot (schieten)

Slide 25 - Quiz

To show.....
A
Shown - showed (laten zien)
B
Shown - shown (laten zien)
C
Showed - showed (laten zien)
D
Showed - shown (laten zien)

Slide 26 - Quiz

To shut....
A
Shut - shut (dicht doen)
B
Shot - shot (dicht doen)
C
Shit - shat (dicht doen)
D
Shut - shat (dicht doen)

Slide 27 - Quiz

To sing....
A
Sung - sang (zingen)
B
Sang - sing (zingen)
C
Sang - sung (zingen)
D
Sing - sang (zingen)

Slide 28 - Quiz

To sleep...
A
Slept - sleep (slapen)
B
Slept - slept (slapen)
C
Sleep - slept (slapen)
D
Sleep - sleep (slapen)

Slide 29 - Quiz

To smell...
A
Smelt - smelt (ruiken)
B
Smell - smell (ruiken)
C
Smell - smelt (ruiken)
D
Smelt - smell (ruiken)

Slide 30 - Quiz

To spend...
A
Spend - spent (uitgeven)
B
Spent - spend (uitgeven)
C
Spend - spend (uitgeven)
D
Spent - spent (uitgeven)

Slide 31 - Quiz

To speak.....
A
Spoken - spoke (spreken)
B
Spoke - spoke (spreken)
C
Spoke - spoken (spreken)
D
Spoke - spoke (spreken)

Slide 32 - Quiz

To split....
A
Splat - split (uit elkaar gaan)
B
Split - split (uit elkaar gaan)
C
Split - splat (uit elkaar gaan)
D
Splat - splut (uit elkaar gaan)

Slide 33 - Quiz

To stand.....
A
Stood - stood (staan)
B
Stand - stood (staan)
C
Stood - stand (staan)
D
Stand - stand (staan)

Slide 34 - Quiz

To sting....
A
Stung - stung (steken)
B
Sting - stand (steken)
C
Sting - stung (steken)
D
Stung - stang (steken)

Slide 35 - Quiz

To sweep....
A
Sweep - swept (vegen)
B
Swept - sweep (vegen)
C
Sweep - sweep (vegen)
D
Swept - swept (vegen)

Slide 36 - Quiz

To swell...
A
Swelled - swolen (opzwellen)
B
Swolen - swelled (opzwellen)
C
Swolen - swolen (opzwellen)
D
Swelled - swelled (opzwellen)

Slide 37 - Quiz

To swim.....
A
Swam - swum (zwemmen)
B
Swim - swam (zwemmen)
C
Swim - swum (zwemmen)
D
Swum - swam (zwemmen)

Slide 38 - Quiz

To take....
A
Taken - took (nemen )
B
Took - taken (nemen)
C
Take - took (nemen)
D
Took - take (nemen)

Slide 39 - Quiz

To teach....
A
Teach - taught (leren)
B
Taught - teach (leren)
C
Taught - taught (leren)
D
Teach -teach (leren)

Slide 40 - Quiz

To tear....
A
Tore - torn (scheuren)
B
Tear - torn (scheuren)
C
Torn - tear (scheuren)
D
Tear - tore (scheuren)

Slide 41 - Quiz

To tell....
A
Tell - told (vertellen)
B
Told - tell (vertellen)
C
Tell - tell (vertellen)
D
Told - told (vertellen)

Slide 42 - Quiz

To think...
A
Thought - think (denken)
B
Thought - thought (denken)
C
Think - thought (denken)
D
Thaught - thaught (denken)

Slide 43 - Quiz

To throw...
A
Throw - thrown (gooien)
B
Threw - throw (gooien)
C
Threw - thrown (gooien)
D
Thrown - throw (gooien)

Slide 44 - Quiz

To understand....
A
Understand - understood (begrijpen)
B
Understood - understood (begrijpen)
C
Understud - understud (begrijpen)
D
Understand - understand (begrijpen)

Slide 45 - Quiz

To wake...

A
Woken - woke (wakker worden)
B
Wake - woke (wakker worden)
C
Wake - woken (wakker worden)
D
Woke - woken (wakker worden)

Slide 46 - Quiz

To wear....
A
Wear - wore (dragen)
B
Wore - wear (dragen)
C
Wore - worn (dragen)
D
Wear - worn (dragen)

Slide 47 - Quiz

To win....
A
Won - won (winnen)
B
Win - won (winnen)
C
Won - win (winnen)
D
Win - win (winnen)

Slide 48 - Quiz

To write....
A
Written - wrote (schrijven)
B
Wrote - wrote (schrijven)
C
Write - write (schrijven)
D
Wrote - written (schrijven)

Slide 49 - Quiz