Taalverzorging versie NUI 2025 T3

Uitleg
Taalverzorging
Nederlands
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Uitleg
Taalverzorging
Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Inhoud
  • Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden
  • Verwijswoorden die/deze/dit/dat
  •  Met wie/waarmee
  • Meervouden 'S
  • -ën of -n
  • Woorden op -ici
  • Bijzondere gevallen
  • Afkortingen
  • Verkleinwoorden

Slide 2 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Ik heb een fiets -> het is MIJN fiets -> het is m'n fiets
Jij hebt een fiets -> het is JOUW fiets 
Hij heeft een fiets -> het is ZIJN fiets 
Zij heeft een fiets -> het is HAAR fiets
Wij hebben een fiets -> het is ONZE fiets
Wij hebben een huis -> het is ONS huis
Jullie hebben een fiets -> het is JULLIE fiets
Zij hebben een fiets -> het is HUN fiets
U hebt een fiets -> het is UW fiets
Trucje:
JOUW - JOU ???
UW - U ??

Vul het woord MIJ/MIJN in
MIJN = UW / JOUW

Slide 3 - Diapositive


De docent heeft ... werk nagekeken.
A
jou
B
jouw

Slide 4 - Quiz


De jongens hebben ..... huiswerk niet gemaakt.
A
hen
B
ze
C
zijn
D
hun

Slide 5 - Quiz

Leg uit hoe je erachter komt of je U/UW moet invullen in de volgende zin:

Vorige week moesten we U/UW vragen om advies.

Slide 6 - Question ouverte

Leg uit hoe je erachter komt of je JOUW/JOU moet invullen in de volgende zin:

Morgen moet jij JOU/JOUW huiswerk afhebben.

Slide 7 - Question ouverte

Verwijswoorden die/deze/dit/dat
DezE / diE -> verwijzen naar DE-woorden



DiT/ daT-> verwijzen naar HET-woorden


Slide 8 - Diapositive


Het mooie cadeau dat / die Rosa koopt, komt van dat / die mooie winkeltje.
A
dat, dat
B
die, die
C
dat, die
D
die, dat

Slide 9 - Quiz


De stoel dat / die daar staat, heeft mijn moeder gevonden bij die / dat leuke bedrijf.
A
dat, dat
B
die, die
C
dat, die
D
die, dat

Slide 10 - Quiz

Met wie/waarmee
WIE gebruik je voor mensen
WAARMEE gebruik je voor dingen/dieren

De jongen MET WIE ik naar het feest ging.
Het meisje BIJ WIE ik achterop de fiets stapte.
De Lego WAARMEE ik speelde.
De cadeautjes WAARMEE ik naar het feest ging.
Het konijn WAARMEE ik fijn kon knuffelen.
De kinderen MET WIE ik speelde.

Slide 11 - Diapositive


Het meisje ... ik naar school fietste, kreeg onderweg een ongeluk
A
waarmee
B
met wie

Slide 12 - Quiz


Vorige week ging mijn zusje wandelen met het hondje van de buren, ... ze daarna nog heerlijk heeft gespeeld in de tuin.
A
waarmee
B
met wie

Slide 13 - Quiz


Gisteren ging ik met mijn zusje, ... ik die dag nog knallende ruzie had, naar het dorp om een ijsje te kopen.
A
waarmee
B
met wie

Slide 14 - Quiz

Meervouden 'S
  • Je krijgt 'S als...
  • Ik hOU vAn Ys
De E telt NIET 
mEE

Slide 15 - Diapositive


Welk woord is fout geschreven?
A
lades
B
aortaas
C
aroma's
D
ijsco's

Slide 16 - Quiz


Welk woord is juist geschreven
A
cameraas
B
skies
C
dictees
D
ski's

Slide 17 - Quiz

Schrijf het meervoud op van de volgende woorden:
1. tobbe 2. baby
3. piano 4. dame
5. lama 6. accu
7. radio 8. drama

Slide 18 - Question ouverte

-ën of -n
  • De klemtoon valt op de -ie?
  • Er komt -ËN bij 
  • Fan|ta|sie -> fantasieËN
  • Fo|bie -> fobieËN
  • Klemtoon NIET op  de -ie?
  • Er komt -N bij
  • De klemtoon komt op de E die er al stond
  • Po|rie -> poriëN
  • Bac|te|rie -> bacteriëN
Spreek het woord in gedachten uit. Verdeel het woord in lettergrepen en spreek steeds een andere lettergreep met meer nadruk uit. 
Op welke manier klinkt het woord het best? Dan weet je op welke lettergreep de klemtoon valt.
MElodie / meLOdie / melodDIE

Slide 19 - Diapositive


Achter welk woord zet je -ën in het meervoud?
A
bacterie
B
porie
C
fobie

Slide 20 - Quiz

Als je 's in het meervoud achter een woord zet.
Op welke letters mag zo'n woord dan eindigen?
Je mag het trucje ook noteren.

Slide 21 - Question ouverte

Waarom schrijf je 'bacteriën' op deze manier?

Slide 22 - Question ouverte

woorden op -ici
Als een zelfstandig naamwoord eindigt op -ICUS? Wat doe je dan in het meervoud?

Haal -icus eraf en plak -ICI erachter.

Eén politicus, één technicus, één musicus
Twee politici, twee technici, twee musici

Slide 23 - Diapositive

Wat is het meervoud van 'criticus'?

Slide 24 - Question ouverte

Leg uit waarom je melodieën schrijft en geen melodiën.

Slide 25 - Question ouverte

               gevallen
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben GEEN meervoud.
  • Vb. regen, sinas, koffie, onweer, melk
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben een BIJZONDER meervoud
  • Vb. zeeman - zeelui / technicus - technici 
  • Sommige naamwoorden hebben TWEE meervoudsvormen.
  • Vb. datum - datums/data

Slide 26 - Diapositive

Maak meervouden van de volgende woorden.
Zet de nummers ervoor.
1. melk 2. onweer 3. politicus
4. baby 5. foto 6. café

Slide 27 - Question ouverte

Hoe maak je het meervoud van woorden die op -ICUS eindigen?
Bijv. politicus / technicus

Slide 28 - Question ouverte

Afkortingen
• Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: 
   BMW, VVD, GB, PSV, RTL, VN

• Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: 
   a.u.b., bijv., e.d., i.c.m., m.a.w., o.a., t.w.v., z.o.z.

• De meeste andere afkortingen schrijf je met kleine letters, zonder punten: 
   vmbo, bh, cv, ov, pin, sms

Slide 29 - Diapositive

Afkortingen
Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, krijgt in het meervoud altijd -’s.
Bijvoorbeeld: 
cd → cd’s
BMW → BMW’s

Slide 30 - Diapositive


Welke afkorting is juist?
A
bmw
B
CD
C
maw
D
a.u.b.

Slide 31 - Quiz


Welke afkorting is juist?
A
dwz
B
dvd
C
a.u.b
D
B.M.W.

Slide 32 - Quiz

Verkleinwoorden
Je kunt van zelfstandige naamwoorden verkleinwoorden maken door er 
-je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.

Voorbeeld:
hand – handje; woning – woninkje; pluim – pluimpje; broer – broertje; ring – ringetje.


Slide 33 - Diapositive

Verkleinwoorden
Let op bij woorden die op één lange klinker eindigen: 
  • pyjama – pyjamaatje
  • café – cafeetje
  • auto – autootje
  • paraplu – parapluutje
  • tosti – tostietje
  • baby – baby’tje

Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje.

Slide 34 - Diapositive


Geef het juiste verkleinwoord
A
koning - koningkje
B
baby - babietje
C
cola - colaatje
D
pink - pinketje

Slide 35 - Quiz


Geef het juiste verkleinwoord
A
stem - stempje
B
dop - doppetje
C
menu - menu'tje
D
pasta - pastaatje

Slide 36 - Quiz



Je schrijft
-en- als tussenletter

Als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en




Voorbeelden:
  • krantenbak
  • krentenbrood
  • paardenbit
  • muizenval
Tussenletters

Slide 37 - Diapositive

Je schrijft -e- als tussenletter
Als het eerste deel van de samenstelling GEEN zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en
  • Het eerste deel heeft een meervoud op -en en -s
  • Voorbeelden: secondes/seconden -> secondEwijzer

  • Het eerste deel heeft geen meervoud op -en
  • Voorbeelden: horloges -> horlogemaker  rijst -> rijstepap  benzine -> benzinepomp

  • Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
  • Voorbeelden: beren, maar: berEsterk / steken, maar: stekEblind

Slide 38 - Diapositive

Je schrijft -e- als tussenletter
Als het eerste deel van de samenstelling GEEN zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en
  • Het eerste deel GEEN zelfstandig naamwoord is
  • Voorbeelden: lachen (werkwoord) dus: lachEbek 

  • Het eerste deel gaat over iets waar er maar ÉÉN van is
  • Voorbeelden: zon - zonnen, maar: zonnEschijn

Slide 39 - Diapositive

Slide 40 - Vidéo

Slide 41 - Vidéo

Koppelteken 
Woorden die samen 1 begrip vormen => samenstellingen
Twee klinkers achter elkaar bij een samenstelling? 
Wanneer er sprake zou kunnen zijn van een foute uitspraak zet je een koppelteken (=streepje)

Voorbeelden:
familie + uitje = familieutje (milieu?)     Dus:   familie-uitje
auto+expert = autoexpert (autoe?)        Dus:   auto-expert
na+apen = naapen (naa?)                           Dus:   na-apen



Slide 42 - Diapositive

Koppelteken 
Als je de aan elkaar geplakte woorden met bestaande tweetekenklanken zou kunnen uitspreken en het zou anders moeten klinken, dan moet er een koppelteken tussen de woorden worden gezet.
Tweetekenklanken:
AA, EE, OO, UU, AU, OU, EU, OE
Voorbeeld:
camera + angst = camarAAngst     Dus: camera-angst
ski + ervaring = skIErvaring               Dus: ski-ervaring



Slide 43 - Diapositive

Trema 
GEEN samenstelling?
Dan kan er ook spraakverwarring zijn.
Als dat zo is, gebruik je een trema (dubbele punt in de lucht).

Voorbeelden:
geexperimenteerd -> spraakverwarring              Dus: geëxperimenteerd
geemotioneerd -> spraakverwarring                     Dus: geëmotioneerd

Slide 44 - Diapositive

Koppelteken en trema
Samenstelling? Dus ...+... = ........
Bij spraakverwarring een KOPPELTEKEN
Voorbeeld:  camera+uitrusting -> cameraüitrusting -> camera-uitrusting

Geen samenstelling? 
Bij spraakverwarring een TREMA
Voorbeeld: geinteresseerd (= 1 woord) -> ge | interesseerd wil je horen
dus: geïnteresseerd

Slide 45 - Diapositive

Klaar
Als je de hele LessonUp hebt doorgenomen, heb je alle lesstof voor het SE behandeld.
Bij het SE:
- kun je opdrachten over de theorie van alle lesstof uit deze LessonUp beantwoorden
- kun je zinnen met leestekens beoordelen met goed en fout
- kun je leestekens en hoofdletters op de juiste manier plaatsen in de zin
- kun je woorden correct spellen, zoals je geleerd hebt (samenstellingen, tussenletters, trema's     koppelteken)
- kun je verwijswoorden correct gebruiken
- kun je afkortingen correct noteren (met/zonder puntjes, hoofdletters, kleine letters)
Denk je dat je de theorie kent?Maak dan de oefentoets in FORMS.  

Slide 46 - Diapositive