Oefentoets Ecologie + Mens en milieu

Oefentoets Mens en milieu
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets Mens en milieu

Slide 1 - Diapositive


A
aeroob, darmwandcellen
B
aeroob, micro-organismen
C
anaeroob, darmwandcellen
D
anaeroob, micro-organisme

Slide 2 - Quiz


Slide 3 - Question ouverte


Slide 4 - Question ouverte


A
B
C
D

Slide 5 - Quiz

Wat is het verschil tussen de organisatieniveau’s levensgemeenschap en ecosysteem?

Slide 6 - Question ouverte


Een biotische factor
Welk van de volgende voorbeelden laat zien hoe een biotische factor een organisme beïnvloedt?
A
Esdoorns groeien niet in met water doordrenkte bodem.
B
Sommige struiken groeien alleen als bosbranden hun zaden verschroeien.
C
Zalmen leven niet in ondiep, warm water.
D
Monarchvlinders komen alleen voor in gebieden waar zijdeplanten voorkomen als voedsel.

Slide 7 - Quiz

In de grafiek in de afbeelding is de dichtheid van drie verschillende algen weergegeven: in een rivier, in een riviermonding en in zee .
Welke alg heeft de breedste tolerantie voor zout?
A
soort I
B
soort II
C
soort III

Slide 8 - Quiz

In een sloot komen de volgende soorten organismen voor:
1) alg; 4) stekelbaars;
2) baars; 5) watervlo.
3) snoek;
Welke reeks kan een voedselketen van deze soorten weergeven?
A
1 –> 2 –> 4 –> 5 –> 3
B
1 –> 5 –> 4 –> 2 –> 3
C
5 –> 1 –> 3 –> 4 –> 2
D
5 –> 4 –> 2 –> 3 –> 1

Slide 9 - Quiz


Bodem
Vijf kenmerken van de bodem van een ecosysteem zijn:
    1) de grootte van de bodemdeeltjes;
    2) de grondwaterstand;
    3) het humusgehalte;
    4) de zuurgraad;
    5) het gehalte aan bepaalde zouten.
Welke van deze kenmerken hebben invloed op de soortensamenstelling van de levensgemeenschap in het ecosysteem?
A
kenmerken 1, 3 en 4
B
kenmerken 1, 3 en 5
C
kenmerken 2, 3, 4 en 5
D
kenmerken 1, 2, 3, 4 en 5

Slide 10 - Quiz


Mieren en acacia’s
In Midden-Amerika komen mieren voor die leven op en van acaciastruiken, zoals Acacia collinsii. Mieren van de soort Pseudomyrmex ferrugineus zijn zéér agressief en vallen alle organismen aan die het hebben voorzien op 'hun' acaciastruik. Deze mieren nestelen in holten in dorens en halen al hun voedsel uit deze ene struik: ze gebruiken stoffen uit de nectarklieren die zich op de bladstelen bevinden en uit de voedselrijke bolletjes die aan de toppen van de jonge bladeren zitten (zie de afbeelding).
- Hoe wordt de vorm van symbiose tussen mieren van de soort Pseudomyrmex ferrugineus en de struik Acacia collinsii genoemd?

A
Commensalisme
B
Mutualisme
C
Parasitisme
D
Symbiose

Slide 11 - Quiz

Drie uitspraken over een verspreidingsgebied (areaal) zijn:
1) Per abiotische factor bestaat er een tolerantiegebied waarin organismen kunnen voorkomen.
2) Buiten de toleratiegrenzen heerst er stress: organismen kunnen zich hier niet meer voortplanten.
3) In het vriesvak groeien geen bacteriën, de temperatuur is de beperkende factor.
Zet de nummers 1 t/m 3 onder elkaar. Geef daar achter aan of de uitspraak wel of niet juist is.

Slide 12 - Question ouverte

In de afbeelding is een vereenvoudigd voedselweb weergegeven, zoals dat in bepaalde zoetwaterplassen in Nederland bestaat.
Tot consument van welke orde(n) kan de reiger in dit voedselweb worden gerekend?

Slide 13 - Question ouverte

- Is er in het voedselweb van de afbeelding hiernaast in de relatie tussen de baars en reiger sprake van concurrentie?
- Is er in dit voedselweb in de relatie tussen baars en reiger sprake van predatie?
A
wel concurrentie geen predatie
B
wel concurrentie wel predatie
C
geen concurrentie geen predatie
D
geen concurrentie wel predatie

Slide 14 - Quiz

Deze gegevens behoren bij de volgende twee vragen.

Op een eiland wordt een kleine kudde geiten losgelaten. Tot op dat moment bevonden zich geen geiten op het eiland. De populatie geiten groeit een aantal jaren tot een evenwicht wordt bereikt. In afbeelding 1 is de verandering in de grootte van de populatie geiten op het eiland in een diagram weergegeven.

In twee niet-achtereenvolgende jaren P en Q wordt de leeftijdsopbouw van de populatie geiten onderzocht. In afbeelding 2 zijn de resultaten daarvan weergegeven in de vorm van staafdiagrammen. In deze diagrammen geeft de breedte van elke horizontale staaf het percentage dieren in een bepaalde leeftijdsklasse aan.

Welk diagram geeft de situatie op 
tijdstip P weer?
Geef een verklaring voor je antwoord.

afbeelding 1
afbeelding 2

Slide 15 - Diapositive

Welk diagram geeft de situatie op tijdstip P weer?
Geef een verklaring voor je antwoord.

Slide 16 - Question ouverte

Vanaf een gegeven moment neemt het aantal geiten niet meer toe. Het geboortecijfer en het sterftecijfer houden elkaar daarna ongeveer in evenwicht.
Noem twee mogelijke oorzaken voor het feit dat de grootte van de populatie niet meer toeneemt.
Vanaf een gegeven moment neemt het aantal geiten niet meer toe. Het geboortecijfer en het sterftecijfer houden elkaar daarna ongeveer in evenwicht.

Noem twee mogelijke oorzaken voor het feit dat de grootte van de populatie niet meer toeneemt.

Slide 17 - Question ouverte

De volgende gegevens behoren bij de volgende vraag.

Herintroductie van wolven
De wolf (Canis lupus) werd in de jaren twintig van de vorige eeuw uitgeroeid in Yellowstone National Park, VS. In het midden van de jaren negentig werd de wolf geherintroduceerd. Onderzoekers bestudeerden vervolgens de invloed van de wolf op het ecosysteem.

Afbeelding 1 laat de ontwikkeling zien van de wolvenpopulatie en die van de populatie plantenetende wapitiherten (Cervus canadensis) in diezelfde periode. En afbeelding 2 laat de procentuele samenstelling aan prooidieren zien in het voedsel van de wolven.

afbeelding 1
afbeelding 2

Slide 18 - Diapositive

Verklaar de ontwikkeling van de wolvenpopulatie onder invloed van de aanwezige wapitiherten, na de herintroductie in 1995.
Gebruik in je antwoord de afbeeldingen 1 en 2.

Slide 19 - Question ouverte

Niet alle jonge wolven overleven (zie de afbeelding hiernaast).
- Geef een abiotische factor die invloed kan hebben op het overleven van de jonge wolven.
- Leg je antwoord uit.

Slide 20 - Question ouverte

In het diagram is de gemiddelde CO2-concentratie in de lucht van het noordelijk halfrond gedurende de periode van 1958 t/m 2007 weergegeven. Duidelijk is dat er in de loop van de jaren een stijging heeft plaatsgevonden van de CO2-concentratie van de lucht. Bovendien vallen in de grafiek de jaarlijkse schommelingen op. Enkele processen zijn: 1 verbranding van fossiele brandstoffen, 2 fotosynthese. Welk van deze processen kan of welke kunnen bijdragen aan de jaarlijkse schommelingen van de CO2-concentratie van de lucht?
A
Geen van deze processen
B
Alleen proces 1
C
Alleen proces 2
D
De processen 1 en 2

Slide 21 - Quiz

In een interview in het tijdschrift "De Boerderij" zegt een boer onder andere het volgende:
"De prijsdaling van tarwe wordt niet langer gecompenseerd door een stijging van de opbrengsten. Ik strooi op tarwe per jaar in drie keer 180 kg stikstofhoudende kunstmest per hectare en spuit als regel drie keer tegen schimmelziekten. De opbrengst stijgt niet meer, de grond en het klimaat zijn de beperkende factoren geworden. Ik blijf trouwens wel zoeken naar productievere rassen".
Stikstof wordt door tarwe vooral gebruikt om daarmee een bepaald type organische stoffen op te bouwen. Welke organische stoffen zijn dat?
A
Eiwitten
B
Koolhydraten
C
Vetten

Slide 22 - Quiz

Drie typen veeteeltbedrijven zijn:
1 een gemengd bedrijf (akkerbouw en veeteelt), waar het voedsel voor het vee op het bedrijf zelf wordt verbouwd,
2 een veeteeltbedrijf, waar het vee 's zomers in de wei graast en 's winters voornamelijk wordt gevoed met hooi van het eigen grasland,
3 een veemesterij, waar het vee wordt gevoerd met geïmporteerd voedsel.
Welk van deze bedrijven draagt bij een gelijk aantal dieren het meest bij aan het mestoverschot?
A
Een bedrijf van type 1
B
Een bedrijf van type 2
C
Een bedrijf van type 3

Slide 23 - Quiz

In de loop van jaren treedt in een bepaald meer eutrofiëring op. Hierdoor nemen cyanobacteriën en algen sterk in aantal toe ten koste van vele onderwaterplanten, met als gevolg dat het water troebel wordt. Noem twee activiteiten van de mens die tot eutrofiëring leiden.

Slide 24 - Question ouverte

Als gevolg van een verhoging van het CO2-gehalte van de atmosfeer is er meer fotosyntheseactiviteit mogelijk. Om een inschatting te maken over de invloed van de verhoogde fotosyntheseactiviteit op het CO2-gehalte van de atmosfeer, moet rekening gehouden worden met andere processen in de koolstofkringloop.
- Noem een ander proces in de koolstofkringloop dat dor een versterkt broeikaseffect beïnvloed wordt
- Hoe wordt dit proces door een versterkt broeikaseffect beïnvloed?
- En wat is e invloed daarvan op het CO2-gehalte van de atmosfeer?

Slide 25 - Question ouverte

Om de oorzaak van de verrijking op de eilanden met graslandbegroeiing te achterhalen, is het gehalte aan de stikstofisotoop 15N op verschillende plaatsen gemeten. In lucht is de ratio 15N/14N zeer klein (0,0037). Organismen die hun stikstofverbindingen rechtstreeks opbouwen uit stikstof uit de lucht hebben ook een zeer laag 15N-gehalte in hun weefsels. In de voedselketen stijgt de ratio 15N/14N vervolgens bij elk volgend trofisch niveau. Processen die deel uitmaken van de stikstofkringloop, zijn:
1 denitrificatie, 2 nitrificatie, 3 rotting, 4 biologische stikstoffixatie, 5 fotochemische stikstoffixatie
Door welk of door welke van deze processen komt 15N uit de lucht in de voedselketen terecht?
A
Alleen 1 en 3
B
Alleen 2 en 4
C
Alleen 3 en 5
D
Alleen 4 en 5

Slide 26 - Quiz

aan de slag
Vissen aan de pil
opdracht 1 t/m 8
timer
5:00

Slide 27 - Diapositive


A
aeroob, darmwandcellen
B
aeroob, micro-organismen
C
anaeroob, darmwandcellen
D
anaeroob, micro-organisme

Slide 28 - Quiz


Slide 29 - Question ouverte