Signaalwoorden - verbanden/ opsomming

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 1

Nederlands

Check in?

1. groene smiley
2. oranje smiley
3. rode smiley

Programma:

• Uitleg (verwijswoorden en signaalwoorden)
• Test je kennis (kies welke manier jij het beste kan werken)
• Klaaropdracht

Lesvragen en lesdoelen:

• Signaalwoorden die een opsomming aan geven zijn...
• Signaalwoorden die een tegenstelling aangeven zijn...
• Signaalwoorden die tijdsvolgorde aangeven zijn...

Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een (deel van een) zin. Dat andere woord kan al genoemd zijn in de tekst. Het kan ook vlak na het verwijswoord genoemd worden. Verwijswoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.

Voorbeelden van verwijswoorden die naar personen of dingen verwijzen:

hij, zij, het , hem. hun, deze , die , dit, dat, wat 

Roos bakt een taart. Ze is benieuwd hoe die smaakt.

Ze verwijst hier naar Roos.

Die verwijst hier naar een taart.

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is een mens, dier of ding. 

Je kan hier de of het voor zetten:

Bijvoorbeeld:
de tafel

het meisje

In een tekst staan vaak nog meer verbanden (hoe de tekst met elkaar te maken heeft). Je kunt een tekst pas goed begrijpen als je deze verbanden ziet en begrijpt. 

Signaalwoorden zijn speciale woorden die je helpen om een bepaald verband te signaleren, op te merken.

Signaalwoorden kunnen de volgende verbanden aangeven:

• Opsomming
• Tegenstelling
• Tijdsvolgorde

Signaalwoorden

Signaalwoorden geven een verband aan tussen zinnen of alinea's.

Extra

Vul in die of dat

Ik zoek mijn mobieltje. Heeft iemand .... gezien?

1. Die
2. Dat

Vul in die of dat

Op deze vraag weet ik het antwoord niet, maar op .... andere wel

1. die
2. dat

Signaalwoorden van tegenstelling

Signaalwoorden van opsomming

Signaalwoorden van volgorde van tijd

maar

ook

ten eerste

toch

eerst

echter

vervolgens

daarna

Vul in die of dat

Het gebouw .... door de brand is verwoest, wordt afgebroken

1. die
2. dat

Wat is het verwijswoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang

1. de broek
2. die
3. was
4. lang

 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?

1. ze - aan
2. aan - met
3. toen - haal
4. eerst - toen

  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?

1. volgorde in tijd
2. opsomming
3. reden
4. conclusie

 Welk rood signaalwoord in de tekst wijst op een tegenstelling?

Waarna verwijst 'dat' in de zin:

Morgen moet Malou naar de tandarts dat vindt zij niet leuk.

1. Malou
2. Morgen moet Malou naar de tandarts
3. naar de tandarts
4. Morgen moet

Klaar:

Verwerking:

Ga via de online lesmethode naar Talent

Hoofdstuk 4 - paragraaf lezen (4.3)

Maak de volgende opdrachten:

3 t//m 14

16 t/m 20