Ontleden

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
1 / 26
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsBasisschoolGroep 7,8

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 1 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden uit de zin. Hoort de persoonsvorm hier ook bij?
A
nee
B
ja

Slide 2 - Quiz

Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat doet het?"
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Vidéo

Slide 5 - Vidéo

Slide 6 - Vidéo

Juf Suzanne vraagt aan de kinderen wat een persoonsvorm is.
A
juf Suzanne
B
vraagt
C
de kinderen
D
persoonsvorm

Slide 7 - Quiz

Ik zit aan tafel.

Wat is de persoonsvorm?
A
vandaag
B
draag
C
ik
D
een spijkerbroek

Slide 8 - Quiz

Wij kopen een nieuwe auto.

Wat is de persoonsvorm?
A
kopen
B
wij
C
nieuwe
D
auto

Slide 9 - Quiz

De hond zit op het gras.

Wat is de persoonsvorm?


A
op
B
de hond
C
zit
D
gras

Slide 10 - Quiz

Het is bijna kerstvakantie.

Wat is de persoonsvorm?
A
kerstvakantie
B
is
C
bijna
D
het

Slide 11 - Quiz

De tocht heeft ons twaalf euro gekost.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de boottocht
B
heeft
C
gekost
D
twaalf

Slide 12 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ik
B
ben
C
naar school
D
gelopen

Slide 13 - Quiz

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 14 - Quiz

De jongen heeft een vis gevangen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft gevangen
B
een vis gevangen
C
de jongen heeft
D
een vis

Slide 15 - Quiz

Hij snijdt de groente met een mes.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
snijdt
B
snijdt groente
C
hij snijdt
D
hij snijdt groente

Slide 16 - Quiz

Dat gebeurt bij ons niet elke dag.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
gebeurt dag
B
gebeurt
C
gebeurt niet elke dag
D
gebeurt elke dag

Slide 17 - Quiz

Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?
A
groep 7/8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 18 - Quiz

De man en de kleine hond
liepen naar huis.
Wat is het onderwerp?
A
De man
B
De man en de kleine hond
C
naar huis
D
de kleine hond

Slide 19 - Quiz

Hij verbrandde zijn hand aan het vuur.

Wat is het onderwerp?
A
hij
B
verbrandde
C
hand
D
vuur

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
De advocaat bepleitte de zaak.
A
bepleitte
B
de zaak
C
advocaat
D
de advocaat

Slide 21 - Quiz

Mijn buurman gleed uit over de vloer.

Wat is het onderwerp?
A
gleed
B
mijn buurman
C
buurman
D
vloer

Slide 22 - Quiz

De kerstboom met de mooie takken staat in de kamer.
A
de kerstboom
B
de mooie takken
C
kerstboom
D
de kerstboom met de mooie takken

Slide 23 - Quiz

persoonsvorm

Slide 24 - Carte mentale

werkwoordelijk
gezegde

Slide 25 - Carte mentale

onderwerp

Slide 26 - Carte mentale