Pv, ond, gezegde

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7,8

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

1. waar
2. niet waar

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden uit de zin. Hoort de persoonsvorm hier ook bij?

1. nee
2. ja

Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat doet het?"

1. waar
2. niet waar

Hoe vinden we de persoonsvorm?

- Vraagzin --> Ik ga lopend naar school.

                              Ga ik lopend naar school?

- Tijdproef --> Ik ga lopend naar school.

                              Ik ging lopend naar school.

- Getalproef -->  Ik ga lopend naar school.

                                   Wij gaan lopend naar school.

Juf Suzanne vraagt aan de kinderen wat een persoonsvorm is.

1. juf Suzanne
2. vraagt
3. de kinderen
4. persoonsvorm

Vandaag draag ik een spijkerbroek.

Wat is de persoonsvorm?

1. vandaag
2. draag
3. ik
4. een spijkerbroek

Wij kopen een nieuwe auto.

Wat is de persoonsvorm?

1. kopen
2. wij
3. nieuwe
4. auto

De hond zit op het gras.

Wat is de persoonsvorm?

1. op
2. de hond
3. zit
4. gras

Hoe vinden we het werkwoordelijk gezegde?

Alle werkwoorden in een zin.

Werkwoord = iets wat je kan doen

Ik ga lopend naar school.

De tocht heeft ons twaalf euro gekost.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. de boottocht
2. heeft
3. gekost
4. twaalf

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. steekt
2. hij steekt
3. steekt aan
4. steekt lucifer

De jongen heeft een vis gevangen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. heeft gevangen
2. een vis gevangen
3. de jongen heeft
4. een vis

Dat gebeurt bij ons niet elke dag.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. gebeurt dag
2. gebeurt
3. gebeurt niet elke dag
4. gebeurt elke dag

Hoe vinden we het onderwerp?

Stel de vraag: Wie (of wat) + persoonsvorm?

Ik ga lopend naar school.

Wie gaat? Ik.

Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?

1. groep 7/8
2. leert
3. het onderwerp
4. vinden

De man en de kleine hond
liepen naar huis.
Wat is het onderwerp?

1. De man
2. De man en de kleine hond
3. naar huis
4. de kleine hond

Hij verbrandde zijn hand aan het vuur.

Wat is het onderwerp?

1. hij
2. verbrandde
3. hand
4. vuur

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
De advocaat bepleitte de zaak.

1. bepleitte
2. de zaak
3. advocaat
4. de advocaat

persoonsvorm

werkwoordelijk
gezegde

onderwerp