Havo3 unité 5 apprendre 1 t/m 5

hoe maak je een superlatif van een bijv. naamwoord?
A
je zet le plus, la plus of plus voor een bijvoeglijk naamwoord
B
je zet le plus, la plus voor een bijvoeglijk naamwoord
C
je zet le plus, la plus of les plus voor een bijvoeglijk naamwoord
D
je zet plus voor een bijvoeglijk naamwoord
1 / 25
suivant
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

hoe maak je een superlatif van een bijv. naamwoord?
A
je zet le plus, la plus of plus voor een bijvoeglijk naamwoord
B
je zet le plus, la plus voor een bijvoeglijk naamwoord
C
je zet le plus, la plus of les plus voor een bijvoeglijk naamwoord
D
je zet plus voor een bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Quiz

Hoe maak je een superlatif van een bijwoord?
A
je zet er plus voor
B
je zet er le plus voor
C
je zet er la plus voor
D
je zet er les plus voor

Slide 2 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 3 - Question ouverte

Wat is een bijwoord

Slide 4 - Question ouverte

La pièce de théâtre est (beter dan) le roman
A
plus bon que
B
meilleur que
C
plus bonne que
D
meilleure que

Slide 5 - Quiz

C'est la (beste) pièce de théâtre du festival.
A
meilleure
B
mieux
C
meilleur
D
mieux que

Slide 6 - Quiz

Cet acteur joue (beter dan) l'autre
A
meilleure que
B
mieux que
C
meilleur que
D
mieuxx que

Slide 7 - Quiz

Mais cette actrice joue (het beste)
A
le mieux
B
le meilleur
C
la mieux
D
la meilleure

Slide 8 - Quiz

Wat zijn je plannen?
A
Quels sont les projets?
B
Quelles sont tes projets?
C
Quels sont tes projets?
D
Quelles sont les projets?

Slide 9 - Quiz

We zouden naar het theater kunnen gaan.
A
On peut aller au théâtre
B
On pouvait aller au théâtre
C
On pourrait aller au théâtre
D
On pourra aller au théâtre

Slide 10 - Quiz

Ik ga de kassa bellen
A
Je vais appeler la caisse
B
Je vais aller à la caisse
C
Je vais appeler le caisse
D
Je vais à la caisse

Slide 11 - Quiz

Ik heb afgesproken in het café.
A
J'ai rendez-vous au café
B
J'ai prendre rendeze-vous au café.
C
J'ai pris rendez-vous au café
D
J'ai du rendez-vous au café.

Slide 12 - Quiz

oversteken =

Slide 13 - Question ouverte

à travers =

Slide 14 - Question ouverte

over =

Slide 15 - Question ouverte

se mêler =

Slide 16 - Question ouverte

le soulagement =

Slide 17 - Question ouverte

l'imprudence =

Slide 18 - Question ouverte

la déception =

Slide 19 - Question ouverte

obtenir =

Slide 20 - Question ouverte

het glas =

Slide 21 - Question ouverte

prachtig =

Slide 22 - Question ouverte

dévorer =

Slide 23 - Question ouverte

het gebouw =

Slide 24 - Question ouverte

en cachette =

Slide 25 - Question ouverte