Uitleg bron H: werkwoorden op -er

• Frans
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Werkwoorden op -er

Kijk mee op blz. 84 en 85 van je boek

Werkwoord op -er vervoegen in 3 stappen

Stap 1: heel ww	Stap 2: -er eraf (= stam)	Stap 3: uitgang erbij	Vertaling
donner	donn	je donn e	ik geef
		tu donn es	jij geeft
		il/elle/on donn e	hij/zij geeft / wij geven
		nous donn ons	wij geven
		vous donn ez	u geeft / jullie geven
		ils/elles donn ent	zij geven

Het onderwerp vervangen

Je kunt het onderwerp (personen en dingen) vervangen door il, elle, ils en elles:

Onderwerpen in mannelijk enkelvoud door il

Onderwerpen in het vrouwelijk enkelvoud door elle

Onderwerpen in het mannelijk meervoud door ils

Onderwerpen in het vrouwelijk meervoud door elles

Onderwerpen zowel mannelijk als vrouwelijk meervoud = ils

Onderwerp in mann. enk. vervangen door il

Paul est français. Il habite à Paris.

Paul is Frans. Hij woont in Parijs.

Le T-shirt est bleu. Il est nouveau.

Het T-shirt is blauw. Het is nieuw.

Onderwerp in vrouw. enk. vervangen door elle

Marion est néerlandaise. Elle habite à Lelystad.

Marion is Nederlandse. Zij woont in Lelystad.

La maison est belle. Elle est très grande.

Het huis is mooi. Het is erg groot.

Onderwerp in mmv vervangen door ils

Paul et Jack sont au cinéma. Ils regardent un film.

Paul en Jack zijn in de bioscoop. Zij kijken een film.

Les vêtements sont vieux.  --> Ils sont vieux.

De kleding(stukken) zijn oud. --> Zij zijn oud.

Onderwerp in vmv vervangen door elles

Marion et Laura sont à la piscine. Elles nagent.

Marion et Laura zijn naar het zwembad. Zij zwemmen.
 

Les chaussures sont belles. --> Elles sont belles.

De schoenen zijn mooi. --> Zij zijn mooi.

Onderwerp in zowel mmv als vmv vervangen door ils

Paul et Pauline habitent à Paris. --> Ils habitent à Paris.

Paul en Pauline wonen in Paris. --> Zij wonen in Parijs.

elle ... (aider)

1. aide
2. aides
3. aidons
4. aidez

ils ... (rencontrer)

1. rencontre
2. rencontres
3. rencontrez
4. rencontrent

tu ... (jouer) à la console

1. jouer
2. joue
3. joues
4. jouez

vous (demander)

1. demande
2. demandez
3. demandes
4. demandons

Claire va en ville.

1. Il va en ville.
2. Elle va en ville.
3. Ils va en ville.
4. Elles va en ville.

Tom et Teun sont néerlandais.

1. Il sont néerlandais.
2. Elle sont néerlandais.
3. Ils sont néerlandais.
4. Elles sont néerlandais.