week 45

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Bonjour et bienvenue!

Comment ça va?

C'est quelle date aujourd'hui?

Le programme d'aujourd'hui: 

1. Vandaag: dinsdag (mardi) 

2. Bonjour.. even terug in de tijd

3. Faire: vragen stellen, extra uitleg nodig? Anders verbuga uitleggen en  être oefenen, quizlet, mk blz. 39, 40              

4. Évaluation

5. Les devoirs: ler. toets                          

Le but du cours: 

Objectif du cours:

De stof voor het proefwerk begrijpen.. 

quizlet.com

www.verbuga.eu

Even samen herhalen: répéter.. 

Franse straattaal

Le verlan = l'envers

Bonjour → Jourbon

Wat zullen de volgende woorden dan zijn in standaard Frans?

- zarbi - céfran

- ouf - zicmu

- lepar - tisor

Welke hoort er niet bij?

1. salut
2. bonjour
3. bonsoir
4. à demain

Welke hoort er niet bij?

1. chouette
2. grand
3. joli
4. j'adore

Welke hoort er niet bij?

1. la maison
2. le collège
3. en cinquième
4. la classe

Welke hoort er niet bij?

1. Oui
2. Ça va bien
3. Merci
4. Non

À vous!

Grammaire I

Être

Vormen van être

Être = zijn

Je suis

Tu es

Il/elle/on est

Nous sommes

Vous êtes

Ils sont

Elles sont

Onthoud:

1. 'Het is' vertaal je met...?

2. 'Wij zijn' kun je in het Frans op twee manieren vertalen

3. 

- Naar een groep vrouwen verwijs je met 'elles'

- Naar een groep mannen verwijs je met 'ils'

- Naar een groep mannen en vrouwen verwijs je met...?

4. Ook naar dingen kun je verwijzen met il(s) en elle(s)

David est dans le jardin?
- Non, ... au cinéma.

Vous êtes à Paris, Théo et Lara?
- Non, ... à Lyon

David et Alice sont français?
- Non, ... néerlandais

Tu es à la maison?
- Non, ... à l'école

Grammaire II

Het lidwoord

Het lidwoord

De / het:

- mnl. ev. = 

- vrl. ev. = 

- meervoud = 

Een: welke twee Franse vormen in het enkelvoud?

Meervoud: geen lidwoord in het Nederlands. En in het Frans?

Élise et Anna sont à la piscine?
- Non, ... sont dans le parc.

1. il
2. elle
3. ils
4. elles

La maison de David est loin?
- Non, ... est tout près.

1. il
2. elle
3. ils
4. elles

Eric est chez Nicolas?
- Non, ... est chez Sophie.

1. il
2. elle
3. ils
4. elles

Voorbereiden voor de toets

- Apprendre unité 1

Bonjour et bienvenue!

Comment ça va?

C'est quelle date aujourd'hui?

Le programme d'aujourd'hui: 

1. Vandaag: dinsdag (mardi)

2. Kiezen: Oefenen.. samen diagnostische toets of ZS werken

3. Faire: vragen stellen, extra uitleg nodig? Anders verbuga uitleggen en  être oefenen, quizlet etc.                

4. Évaluation

5. Les devoirs: ler. toets                          

Wat kun je verwachten op de toets?

1.Vertalen de vetgedrukte franse woorden in de zin.

2. Vertaal het nederlandse woord achter de zin.

3. Vul de juiste vorm van être in.. 

4. Vul juiste lidwoord in: le,la,les,l',un une, des

5. Zoek de juiste stukjes bij elkaar

6. Geef antwoord op de vraag

7. Tekst, lees de tekst en geef antwoord

Le verbe 'être'

Je ... un garçon.

L'école ... grande.

Les filles ... gentilles.

Nous ... à l'école.

Vous ... à Middelharnis, monsieur ?

Het lidwoord

Voilà Aurélie. Elle est ... fille. (een)

Je regarde souvent ... télé. (de)

C'est quoi ... adresse de l'école ? (het)

Tu as ... minute ? (een)

Il y a ... terrains de foot. (-)

... jardin est grand. (de)