organisatieniveaus deel 1

• Biologie
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

Het leven bestuderen

Organisatieniveaus van groot naar klein:

1. biosfeer                                     7. orgaan

2. ecosysteem                            8. weefsel

3. soort                                           9. cel

4. populatie                                 10. organel

5. organisme                               11. molecuul

6. organenstelsel

Biosfeer

Het deel van de aarde dat bewoond wordt door organismen. In de biosfeer komen verschillende ecosystemen voor, zoals het regenwoud, het moeras, de woestijn, savanne, toendra en niet te vergeten de oceaan.

Ecosysteem

Een afgegrensd gebied met eigen abiotische (niet-levend) en biotische (levend) factoren.
Een ecosysteem is dus een groep populaties van verschillende diersoorten in hetzelfde gebied.
Maar bij een ecosysteem horen ook nog verschillende niet-levende dingen waar de
organismen gebruik van maken, zoals de grond, water, licht en CO2.

Ecosysteem

De grootte van een ecosysteem kan zeer verschillend zijn. Van een woestijn in Afrika tot een boerenslootje bij jou achter je huis. Wanneer je een stoeptegel optilt, zie je ook een heel ecosysteem. 

In de zomer was het erg droog een flink aantal jonge bomen gingen dood. Is de droogte een biotische of een abiotische factor?

1. biotisch
2. abiotisch

Wat is geen biotische factor

1. aantal rijpe bananen in het woud
2. aantal gorilla's in het woud
3. aantal chimpansees in het woud
4. de hoeveelheid regen in het woud.

Geef een biotische en een abiotische factor die van invloed is op het konijntje in het grasveld

soort

Groep organismen die onderling kunnen voortplanten waarbij vruchtbare nakomelingen
ontstaan
Organismen met min of meer gelijk uiterlijk die samen vruchtbare nakomelingen kunnen
krijgen.

populatie

Groepen organismen die bij dezelfde soort horen en in hetzelfde gebied leven en samen kunnen voortplanten, noemen we een
populatie

Organisme

Organisme is een levend wezen, mensen, dieren en planten. Ook bacteriën en schimmels zijn organismen. Het zijn individuele levende wezens die op zichzelf kunnen leven. Eencelligen kunnen hier dus ook onder vallen.

Levenskenmerken

1. Ademhalen 

2. Voeden 

3. Uitscheiden 

4. Waarnemen 

5. Bewegen 

6. Voortplanten 

7. Groeien

Levend

Alle levende wezens organismen vertonen levensverschijnselen. Zo halen bijvoorbeeld alle
levende wezens adem. Ze voeden zich en planten zich voort. Aan deze verschijnselen kun je
zien dat iets leeft.

Dood

Alle levende wezens gaan ooit dood. Ze vertonen dan geen levensverschijnselen meer.

Levenloos

Sommige dingen hebben nooit geleefd. Deze zijn levenloos. Veel levenloze voorwerpen
spelen een belangrijke rol In de natuur, zoals zonlicht, water en aarde. De levende natuur kan
bestaan dankzij de levenloze onderdelen.