Persoonlijke voornaamwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

De school gaat om 8 uur open.

1. Ze gaat om 8 uur open.
2. Het gaat om 8 uur open.
3. Hij gaat om 8 uur open.

Het huis is groot.

1. Hij is groot.
2. Het is groot.
3. Ze is groot.

De appels zijn in de aanbieding.

1. Hij is in de aanbieding.
2. Het zijn in de aanbieding.
3. Ze zijn in de aanbieding.

De auto is in de garage.

1. Het is in de garage.
2. Ze is in de garage.
3. Hij is in de garage.

Praten over dingen

de-woorden (de auto, de winkel) = hij

het-woorden (het huis, het boek) = het

meervoud (de appels, de schoenen) = ze

Ali snapt de opdracht niet.
Ahmed helpt ....

1. hij
2. hem
3. mij
4. haar

Soraya vertelt wat Hassan moet doen.
Hassan luistert goed naar...

1. hem
2. zij
3. mij
4. haar

Soraya ziet twee vriendinnen.
Soraya groet ....

1. zij
2. jullie
3. hen
4. haar

Soraya zegt tegen haar vriendinnen:
'Wat leuk om .... te zien!'

1. hen
2. jullie
3. zij
4. jou

Ik help Ali.      Ali helpt mij.

ik -mij      jij-jou      u-u      hij-hem      zij-haar

wij - ons     jullie-jullie       zij - hen