1.5/1.7/1.8 Woorden, spelling en grammatica

1.5/1.7/1.8 woorden, grammatica en spelling




Mvr. R. Toprak

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

1.5/1.7/1.8 woorden, grammatica en spelling




Mvr. R. Toprak

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lesdoelen 1.5 woorden 
  • 25 nieuwe woorden gebruiken 
  • hoe je handig nieuwe woorden leert 
  • wat samenstellingen zijn 

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lesdoelen 1.7 grammatica 
  • Een zin in zinsdelen verdelen 
  • De persoonsvorm benoemen 
  • Het onderwerp benoemen

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lesdoelen 1.8 spelling 

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lesdoelen 1.5 woorden 
  • 25 nieuwe woorden gebruiken 
  • hoe je handig nieuwe woorden leert 
  • wat samenstellingen zijn 

Slide 5 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 6 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Leertekst: samenstelling
een woord dat uit twee of meer aparte woorden bestaat heet een samenstelling. 
Sport + tas = sporttas 
tafel + tennis + tafel = tafeltennistafel 

Om een goede samenstelling te maken, moeten er soms letters bij of af. 
Talent + jacht= talentenjacht  (erbij: -en)
training + broek = trainingsbroek  (erbij: -s)
tekenen + talent = tekentalent (eraf: -en)

Let op het laatste woord van de samenstelling:
  • Het is het belangrijkst voor de betekenis 
Sporttas = soort tas (voor de sport) 
Tafeltennistafel= soort tafel ( voor tafeltennis)
  • Het bepaalt het lidwoord
Het talen + de jacht = de talentenjacht 

Slide 7 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Lesdoelen 1.7 grammatica 
  • Een zin in zinsdelen verdelen 
  • De persoonsvorm benoemen 
  • Het onderwerp benoemen

Slide 8 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

leertekst: persoonsvorm 
  • Elke zin heeft een persoonsvorm. 
  • De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord. 
  • De pv geeft belangrijke informatie over wat er in een zin gebeurt.
  • Je kunt aan de persoonsvorm zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Je herkent de persoonsvorm zo: 
  • Het is bijna altijd één woord
  • Het is een vorm van een werkwoord 
  • Hij staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans-dansen) 
  • hij staat in de tegenwoordig tijd of in de verleden tijd (dans- danste) 

Slide 9 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Leertekst: zin en zinsdelen 
Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit één woord, of een paar woorden die bij elkaar horen. Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp. 
Elk zinsdeel zet je tussen zinsdeelstrepen. 

Ik lees dit boek. -- >     | Ik | lees |dit boek .|
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen.

Slide 10 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Persoonsvorm

Slide 11 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 12 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de pv in de zin:
De leerlingenraad zoekt dit schooljaar nieuwe leden.

Slide 13 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de pv in de zin:
Hoeveel beltegoed heb jij gekregen?

Slide 14 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Leertekst: zinsdeelproef 
De pv is een zinsdeel. De andere zinsdelen vind je met de zinsdeelproef. Vóór de pv kan maar één ander zinsdeel staan.

Slide 15 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Stappenplan

Slide 16 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

 Zin en zinsdelen 
 
 
 Een zinsdeel bestaat uit één of een paar woorden.
Bijvoorbeeld:  de persoonsvorm of het onderwerp. 

 

Slide 17 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik  |   lees  dit boek.  |

   
Dit zijn 3 zinsdelen.


Slide 18 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

leertekst: onderwerp 
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet. We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin. 

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar, want: 
  • ze staan meestal naast elkaar; 
De keeper rende richting de bal. Daarna rende hij snel terug naar zijn doel. 
  • als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud. 
Dave schopte de bal naar Jamie. 
  • Als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.
Dave en Jamie maakten samen een doelpunt. 

Slide 23 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

0

Slide 24 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het ow in de zin:
De winnaar van de Postcode Loterij kocht direct een Ferrari.

Slide 25 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het ow in de zin:
De treinreizigers strandden op het station in Breda.

Slide 26 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het ow in de zin:
Zwartbuikhamsters komen in Frankrijk niet meer voor.

Slide 27 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het ow in de zin:
Vorig seizoen heb ik een paar voetbalschoenen versleten.

Slide 28 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Lesdoelen 1.8 spelling 
In deze paragraaf leer je:
  • Wanneer je leestekens gebruik;
  • Hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft;
  • 10 dicteewoorden.

Slide 29 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat zinnen en teksten makkelijker te lezen zijn. Daarom is het belangrijk dat je leestekens herkent en gebruikt.
 

• Aan het eind van een gewone zin gebruik je een punt.
We beginnen vandaag met de kookles.
• Aan het eind van een vraagzin gebruik je een vraagteken.
Heeft iedereen de uitleg begrepen?
• Na een uitroep kun je een uitroepteken gebruiken.
Doe voorzichtig met dat scherpe mes!

Slide 30 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Punt
De punt geeft het 
einde van de zin aan. 

'Het meisje eet een appel.'

Omdat er een punt staat, 
weet je dat de zin niet verder gaat.

Slide 31 - Diapositive


Vraagteken
Soms eindigt een zin 
met een vraagteken.

Dan is de zin een vraag.

Kijk maar:
'Ga jij naar de les?'

Slide 32 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Uitroepteken
Soms eindigt een zin op 
een uitroepteken ( ! ).

Dan is het een uitroep of bevel.

Luister maar:
'Doe je huiswerk!'

Slide 33 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Leertekst: Tegenwoordige tijd van werkwoorden

De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen.

  1. De stam
  2. stam + -t

Slide 34 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

1. De stam
1 De stam maak je door van het hele werkwoord (infinitief) -en af te halen. Vaak is de ik-vorm hetzelfde als de stam:
werken – werk – ik werk;
fietsen – fiets – ik fiets;
typen – type – ik typ.


Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken:
lopen – lop – ik loop;
verhuizen – verhuiz – ik verhuis;
spellen – spell – ik spel.


1 De stam gebruik je:
• bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.
• bij je of jij achter de persoonsvorm: Verhuis jij? Kom je?
• bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!

Slide 35 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

2. stam+t
2 Stam+ -t gebruik je:
- bij je of jij voor de persoonsvorm: Je loopt. Jij wordt kampioen!
- bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.


De persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud (pv-tt-mv) is hetzelfde als het hele werkwoord (infinitief):
lopen – wij lopen;
verhuizen – jullie verhuizen;
rennen – de spelers rennen.

Slide 36 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions