Werkwoorden LOWAN uitleg

Werkwoorden
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Hoe maak je een werkwoord?
ik: hele werkwoord -en (dit is de ik-vorm)
Staat het werkwoord achter jij: ik-vorm +t    jij loopt...
Staat het werkwoord voor jij: ik-vorm    loop jij 
hij/zij: ik-vorm +t
wij: hele werkwoord
jullie: hele werkwoord
zij (meervoud): hele werkwoord

Slide 2 - Diapositive

Voorbeeld
luisteren (het hele werkwoord)
ik luisteren
hij/zij/jij luistert
wij/jullie/zij (meervoud) luisteren

Slide 3 - Diapositive

Woorden met een lange klank
lopen (het hele werkwoord)
ik-vorm krijg je door -en weg te halen. Lange klank is extra klinker:
ik loopen
hij/zij/jij loopt
wij/jullie/zij (meervoud) lopen

Slide 4 - Diapositive

Werkwoorden met twee medeklinkers
tellen (het hele werkwoord)
ik-vorm krijg je door -en weg te halen. Als er twee medeklinkers zijn, haal je eentje weg:
ik tellen
hij/zij/jij telt
wij/jullie/zij (meervoud) tellen

Slide 5 - Diapositive

Werkwoorden met een v en een z
geven
verhuizen
ik geef
ik verhuis
jij geeft- geef jij?
jij verhuist- verhuis jij?
hij/zij geeft
hij/zij verhuist
wij geven
wij verhuizen
jullie geven
jullie verhuizen
zij geven
zij verhuizen

Slide 6 - Diapositive

Onregelmatige werkwoorden moet je onthouden
hebben
zijn
ik heb
ik ben
jij hebt - heb jij?
jij bent - ben jij?
hij/zij heeft
hij/zij is
wij hebben
wij zijn
jullie hebben
jullie zijn
zij hebben
zij zijn

Slide 7 - Diapositive

Ik _____ (tellen) het geld.
A
tell
B
telt
C
tel
D
tellen

Slide 8 - Quiz

Mijn moeder _____ (tellen) de appels.
A
tel
B
telt
C
tellen

Slide 9 - Quiz

De kinderen _____ (hebben) een fiets.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 10 - Quiz

De meester _____ (hebben) een nieuwe trui.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 11 - Quiz

_____ (hebben) je een hondje?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 12 - Quiz

Wat _____ (maken) je?
A
mak
B
makt
C
maak
D
maken

Slide 13 - Quiz

De leerling _____ (maken) een toets.
A
mak
B
makt
C
maak
D
maakt

Slide 14 - Quiz

Hoe laat ____ (zijn) het?

Slide 15 - Question ouverte

Ik ____ (snijden) brood met een mes.

Slide 16 - Question ouverte

De juf ____ (zetten) haar fles op tafel.

Slide 17 - Question ouverte

Ik ____ (koken) pasta met kip.

Slide 18 - Question ouverte

De boer ____ (schenken) melk in een glas.

Slide 19 - Question ouverte

Ik ___ (leggen) mijn boek op tafel.

Slide 20 - Question ouverte

Heb je een vraag over de werkwoorden?

Slide 21 - Question ouverte

Ik begrijp hoe ik een werkwoord moet maken.
Ja
Nee

Slide 22 - Sondage