Die interessante excursie naar Den Haag is morgen. Waar staat de bvb?
A
interessante, naar Den Haag
B
interessante, naar Den Haag, morgen
1 / 26
suivant
Slide 1: Quiz
Nederlands
Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs.
Éléments de cette leçon
Die interessante excursie naar Den Haag is morgen. Waar staat de bvb?
A
interessante, naar Den Haag
B
interessante, naar Den Haag, morgen
Slide 1 - Quiz
Wat is de bijvoeglijke bepaling? De ijsblauwe zee in Noorwegen is bevroren.
A
'IJsblauwe' en 'in Noorwegen'
B
Bevroren
C
'IJsblauwe'
D
'In Noorwegen'
Slide 2 - Quiz
Wat is de bvb? Het kleine meisje kreeg een lekker snoepje
Slide 3 - Question ouverte
Waar of niet waar: Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeel
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quiz
Wat is het verschil tussen 'hard' en 'hardhouten'? a. De rechter slaat de hamer hard op zijn bureau. b. De rechter slaat de hamer op zijn hardhouten bureau.
Slide 5 - Question ouverte
MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord
Slide 6 - Quiz
Wij hebben ons vergist. Ons =
Tekst
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord
Slide 7 - Quiz
Zij geven elkaar een cadeau. elkaar=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord
Slide 8 - Quiz
Wat heb je gedaan?
'Je' is een ....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord
Slide 9 - Quiz
Zijn fiets is vorige week gestolen. zijn =
A
bez. vnw
B
pers. vnw
C
bnw
D
wederkerend vnw
Slide 10 - Quiz
Jij hebt een mooie fiets gekregen van je ouders.
A
jij - bez.vnw
je= bez.vnw
B
jij= pers. vnw
je= pers. vnw
C
jij= bez. vnw
je = pers. vnw
D
jij= pers. vnw
je= bez. vnw
Slide 11 - Quiz
In welk rijtje staan alléén persoonlijk voornaamwoorden?
A
jouw, hun, zij, ik
B
jij, jullie, wij, ons
C
onze, zulke, die, dat
Slide 12 - Quiz
Ik heb me vergist in de datum. Me = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
voorzetsel
Slide 13 - Quiz
Wat weet je over sterke werkwoorden?
Slide 14 - Question ouverte
tt: Hij (beantwoorden) ..... de vraag.
A
beantwoort
B
beantword
C
beantwoord
D
beantwoordt
Slide 15 - Quiz
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
Slide 16 - Quiz
Dat (vinden).....tt je vast zielig voor dat beestje!
Slide 17 - Question ouverte
Wat is de juiste vorm van het werkwoord? Hij (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt
C
lant
Slide 18 - Quiz
Wat is het doel van deze krantenartikelen?
A
Informeren
B
Overhalen/activeren
C
Instrueren/ Uitleg geven
D
Overtuigen
Slide 19 - Quiz
Wat is het doel van dit recept?
A
Informeren
B
Overhalen/activeren
C
Amuseren
D
Instrueren/uitleg geven
Slide 20 - Quiz
Wat zijn verwijswoorden?
Slide 21 - Question ouverte
Wat is een deelonderwerp?
Slide 22 - Question ouverte
Een leesboek heeft als tekstdoel...
A
informeren
B
instrueren
C
overhalen
D
amuseren
Slide 23 - Quiz
Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn
Slide 24 - Quiz
Vervang “Markus en zijn vader” voor een verwijswoord.