Spelling H5 - Verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

TOETS 3

Taalverzorging

Taalverzorging

Verwijswoorden

Verwijswoorden

H5 - Blz. 134

Verwijswoorden

Opa Piet werk 's ochtends wakker. Opa Piet stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels in de uitverkoop gevonden.

Verwijswoorden

Opa Piet werk 's ochtends wakker. Opa Piet HIJ stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet  ZE waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels ZE de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels ZE waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels ZE in de uitverkoop gevonden.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Als je verwijst naar een man, gebruik je:

HIJ, ZIJN, of HEM

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:

ZIJ, HAAR, of ZE

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:

HET of ZIJN

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Bijvoorbeeld:

Het kastje is gevallen. Het i stuk.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:

ZE, ZIJ, of HUN

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Bijvoorbeeld:

De kinderen is blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Er zijn nog 4 andere verwijswoorden.

die - deze - dat - dit

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

DIE en DEZE gebruik je als je verwijst naar DE-woorden.

Woorden die als lidwoord DE hebben.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Bijvoorbeeld:

De auto die daar staat is net nieuw.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

DAT en DIT gebruik je als je verwijst naar HET-woorden.

Woorden die als lidwoord HET hebben.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Bijvoorbeeld:

Het autootje dat daar staat is net nieuw.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

De auto die daar staat is net nieuw.

Het autootje dat daar staat is net nieuw.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Extra:

Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE in plaats van WAAR.

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Voorbeeld:

Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.

Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.

Vul het juiste verwijswoord in:

Het boek ... ik laatst heb gelezen, is verdwenen uit de mediatheek.

1. dit
2. dat
3. die
4. deze

Vul het juiste verwijswoord in.
Het bericht ....... ik zojuist las, is niet waar.

1. deze
2. die
3. dit
4. dat

Vul het juiste verwijswoord in.

De auto ___ verongelukte, was total loss.

1. die
2. dat

Vul het juiste verwijswoord in:

Het meisje ... daar loopt, ken ik.

1. die
2. deze
3. dat
4. dit

Vul het juiste verwijswoord in:

Deze appel is lekker, maar ... daar smaakt zuur.

1. deze
2. die
3. dit
4. dat

Vul het juiste verwijswoord in.

Ik kreeg een armband ... ik ontzettend mooi vond.

1. deze
2. die
3. dit
4. dat

Vul het juiste verwijswoord in.

... bureau is veel te hoog voor mij.

1. Deze
2. Die
3. Dit
4. Dat

Vul het juiste verwijswoord in:

De jongen ... daar fietst, ken ik.

1. die
2. deze
3. dat
4. dit

Vul het juiste verwijswoord in:

... recept is van mijn oma.

1. Dit
2. Deze

Vul het juiste verwijswoord in:

Esmee is de klasgenoot ... ik altijd naar school fiets.

1. waarmee
2. met wie

Vul het juiste verwijswoord in:
Na ... première poseerden de musici voor de aanwezige fotografen.

1. hun
2. hen
3. zijn
4. haar

Vul het juiste verwijswoord in:
Mare is echt iemand ... je kunt bouwen.

1. met wie
2. aan wie
3. op wie
4. waarop