Klare taal les 1 en 2: letters, woorden, zinnen
1 / 20
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Wat is het werkwoord?
Gabriälla leest een boek.
Gabriälla leest een boek.
Slide 2 - Question ouverte
Wat is het werkwoord?
Belkis loopt naar school.
Belkis loopt naar school.
Slide 3 - Question ouverte
Wat is het werkwoord?
Dia wast zijn handen.
Dia wast zijn handen.
Slide 4 - Question ouverte
Wat is het onderwerp?
Dia vindt muziek leuk.
Dia vindt muziek leuk.
Slide 5 - Question ouverte
Wat is het onderwerp?
Mahmoud houdt van voetbal.
Mahmoud houdt van voetbal.
Slide 6 - Question ouverte
Wat is het onderwerp?
Tara speelt met de blokken.
Tara speelt met de blokken.
Slide 7 - Question ouverte
Fatima leert Nederlands.
... leert Nederlands.
... leert Nederlands.
A
Hij
B
Zij
Slide 8 - Quiz
Maria wil naar huis.
... wil naar huis.
... wil naar huis.
A
Hij
B
Zij
Slide 9 - Quiz
Mohammed eet graag pizza.
... eet graag pizza.
... eet graag pizza.
A
Hij
B
Zij
Slide 10 - Quiz
Maak een zin.
vandaag - wij - op vakantie - gaan
vandaag - wij - op vakantie - gaan
Slide 11 - Question ouverte
Maak een zin.
morgen - ik - naar de kapper - moet
morgen - ik - naar de kapper - moet
Slide 12 - Question ouverte
Maak een zin.
bij oma - televisie - ik - kijk
bij oma - televisie - ik - kijk
Slide 13 - Question ouverte
Maak een zin.
morgen - op reis - wij - gaan
morgen - op reis - wij - gaan
Slide 14 - Question ouverte
Maak een vraagzin.
Nora woont in Spanje.
Nora woont in Spanje.
Slide 15 - Question ouverte
Maak een vraagzin.
Hij komt te laat op school.
Hij komt te laat op school.
Slide 16 - Question ouverte
Maak een vraagzin.
De kinderen lopen op straat.
De kinderen lopen op straat.
Slide 17 - Question ouverte
Ga jij mee? Zeg je tegen een .....
A
volwassene
B
kind
Slide 18 - Quiz
Gaat u volgende week op vakantie. Zeg je tegen ....................
A
volwassene
B
kind
Slide 19 - Quiz
Ik en jij zijn samen
A
zij
B
wij
C
jullie
