Bol 1 3e les Herhalen: persoonsvorm , onderwerp & zinsdelen

Herhaling grammatica
Redekundig en taalkundig ontleden
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhaling grammatica
Redekundig en taalkundig ontleden

Slide 1 - Diapositive

onderwerp?
Het is heel warm buiten.

Slide 2 - Question ouverte

onderwerp?
Heb jij thuis een hele grote hond?

Slide 3 - Question ouverte

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quiz

Wieneke schrijft.

Hoeveel zinsdelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 6 - Quiz

CJ voetbalt op het veld.

Hoeveel zinsdelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

De mooie vogel vliegt in de lucht.

Hoeveel zinsdelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quiz

Verdeel de deze zin in zinsdelen.
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?

De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 9 - Quiz

Verdeel de zin in zinsdelen.
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?

Achmed wil graag een zoen geven aan Amira.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 10 - Quiz

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?

Thuis heeft iedereen een eigen computer.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 11 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Om half drie | ga | ik | trainen.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz

Hoeveel zinsdelen ?

Martin maakte een PowerPoint-presentatie.
A
1
B
3
C
2
D
4

Slide 13 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Op het ruiterpad | ben | ik | gevallen.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

bovendien
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

formulier
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

gebruikelijk
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

ontmoeting
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

snelheid
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
Blonde
B
Man
C
Paard
D
De

Slide 20 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Quiz

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
De grote plant in de huiskamer is prachtig.
A
grote/plant
B
grote/prachtig
C
plant/huiskamer
D
in/is

Slide 22 - Quiz

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
In de winter kunnen wegen glad en gevaarlijk worden.
A
kunnen/worden
B
glad en gevaarlijk
C
glad/gevaarlijk
D
in/winter

Slide 23 - Quiz

het zelfstandig naamwoord in de zin is:

Ik heb er leuke muziek op gezet.

Slide 24 - Question ouverte

het bijvoeglijk naamwoord is:

De hoes die erbij hoort is groen.

Slide 25 - Question ouverte

het bijvoeglijk naamwoord is:

Ik heb er een goede koptelefoon bij gekocht.

Slide 26 - Question ouverte

Welk woord is geen ZN?
A
Verbouwing
B
Motor
C
JFC
D
Geweldig

Slide 27 - Quiz

Wat klopt niet?
A
Een BN zegt iets over een ZN
B
Een BN staat altijd voor een ZN.
C
Een BN kan met een zonder -e voorkomen.
D
Een BN is een werkwoord.

Slide 28 - Quiz

Wat is niet waar over het ZN?
A
Heeft een verkleinwoordje
B
Heeft enkelvoud en meervoud
C
Kan van tijd veranderen
D
Kun je een lidwoord voor zetten.

Slide 29 - Quiz

Wat is waar over de PV?
A
Is altijd een WW
B
Is altijd een HWW
C
Is altijd een ZWW
D
Is altijd enkelvoud

Slide 30 - Quiz

Het laatste werkwoord in de zin is meestal de/het ....
A
ZN
B
ZWW
C
HWW
D
PV

Slide 31 - Quiz

Het belangrijkste werkwoord in de zin is:
A
de PV
B
het HWW
C
het ZWW
D
het BN

Slide 32 - Quiz

In een zin met meerdere werkwoorden is de pv vaak een ...
A
WG
B
HWW
C
ZWW
D
ZN

Slide 33 - Quiz

'De buurman is met zijn auto het ijs op gereden.'
A
is = hww, gereden = hww
B
is = zww
C
is = zww, gereden= hww
D
is = hww, gereden = zww

Slide 34 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?'
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt

Slide 35 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Houd eens je mond.'
A
Houd
B
Er is geen persoonsvorm.
C
eens

Slide 36 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Waarom wandelt hij niet graag?'
A
Waarom
B
hij
C
wandelt
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 37 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
De wind blies het bootje weg.

Slide 38 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
De wind blies het bootje weg.

Slide 39 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
Een heerlijke visschotel heeft de kok in de keuken bereid.

Slide 40 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm?
Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.

Slide 41 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.

Slide 42 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Met groene verf probeerde meneer Vogels het vogelhuisje te schilderen.

Slide 43 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
Wie is vergeten het boek te gaan lezen thuis?

Slide 44 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie is vergeten het boek te gaan lezen thuis?

Slide 45 - Question ouverte