Herhaling woordsoorten klas 1

Herhaling woordsoorten klas 1
1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 10 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Herhaling woordsoorten klas 1

Slide 1 - Diapositive

Lidwoord (bepaald en onbepaald), bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel, werkwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, telwoord(hoofdtelwoord en rangtelwoord)

Slide 2 - Diapositive

Lidwoorden (lw)
de - het   = bepaalde lidwoorden

een = onbepaald lidwoord             

Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord of is er voor te zetten

Slide 3 - Diapositive

Zelfstandig naamwoorden (zn)
mensen, dieren, planten, dingen en begrippen:
moeder, paard, gras, bureau, beker, medelijden
je kunt er meestal een lidwoord voor zetten:
de moeder, het paard, een bureau

Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden: Lisa, Ben, Ajax, de Efteling, Lidl, Zwolle

Slide 4 - Diapositive

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
zeggen iets over een zelfstandig naamwoord / ze geven er extra informatie over

De snelle auto / de auto is snel
De mooie trui / de trui is mooi
De gouden oorbellen
De plastic beker

Slide 5 - Diapositive

Telwoorden
HOOFDTELWOORD  = hoeveelheid
 twee, honderd, 2024
veel, weinig, enkele

RANGTELWOORD = volgorde
 derde, negende, duizendste  
  laatste, zoveelste

Slide 6 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
Denk aan 'de kast'
in, over, op, onder, tijdens, na, te (voor hele ww), voor, naar, ondanks, vanwege

De kat zit te spinnen
Onder de kast ligt stof

Slide 7 - Diapositive

Werkwoorden (ww)
woorden die je kunt vervoegen en actie aangeven

Ik ga vanmiddag werken
Ik ga de muren schilderen
Hij is gisteren van de trap gevallen

Slide 8 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (psv)

verwijst meestal naar één of meer personen of dingen

ik, jij/je, u, hij, zij/ze, het, wij/we, jullie, u, zij/ze

mij/me, jou/je, u, hem, haar, het, ons, jullie, u, hun, hen, ze

Slide 9 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord (bzv)
geeft aan van wie iets is

mijn, jouw/je, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, je, uw, hun

mijn fles, jouw beker, onze zoon, haar etui

Slide 10 - Diapositive