klas 3 Functiewoorden roken h5 h6

klas 3  - 30 mei
journaal

huiswerk nakijken (oefentoets)
herhalen functiewoorden H5
aan de slag met H6  functiewoorden
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

klas 3  - 30 mei
journaal

huiswerk nakijken (oefentoets)
herhalen functiewoorden H5
aan de slag met H6  functiewoorden

Slide 1 - Diapositive

journaal

Slide 2 - Diapositive

oefentoets

Slide 3 - Diapositive

Ik vind dat roken slecht is.

Slide 4 - Diapositive

Hoe noemen we de zin 'Ik vind dat roken slecht is.'?

(standpunt/argument/weerlegging)

Slide 5 - Question ouverte

aanbeveling
conclusie
argument
Ik vind dus dat roken verboden moet worden.
Ik raad winkels aan geen sigaretten meer te verkopen.
Roken is namelijk slecht voor je gezonheid.

Slide 6 - Question de remorquage

voorbeeld
definitie
tegenwerping
Meeroken betekent dat je tabaksrook van een ander inademt.
Maar een sigaretje is wel lekker.
Je kunt bijvoorbeeld een slecht gebit krijgen.

Slide 7 - Question de remorquage

oefentoets

Slide 8 - Diapositive

functiewoorden H6

Slide 9 - Diapositive

oorzaak
gevolg
probleemstelling
Jongeren beginnen vaak met roken door groepsdruk.
Uiteindelijk kun je verslaafd raken.
Het is schokkend dat jongeren steeds vroeger beginnen met roken.

Slide 10 - Question de remorquage

samenvatting
uitwerking
verklaring
Groepsdruk kan ontstaan door de onzekerheid van pubers.
Al met al heeft roken gevolgen voor je gezonheid, voor je portemonnee en voor je relaties.
Een verslaving kun je omschrijven als het niet meer zonder iets kunnen, zowel fysiek als mentaal.

Slide 11 - Question de remorquage

Wat is een weerlegging?
A
een herhaling van je standpunt
B
een tegenargument
C
een ontkrachting van een (tegen)argument
D
een nieuw argument

Slide 12 - Quiz

Wat is een anekdote?
A
een grappig en herkenbaar verhaaltje
B
een reden om ergens over te schrijven
C
een bepaalde vraag
D
een constatering

Slide 13 - Quiz

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het midden van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 14 - Quiz

In welke zin staat een nuancering?
A
Je ben niet meteen verslaafd als je één sigaret hebt gerookt.
B
Roken is nog veel schadelijker dan mensen denken.
C
Bovendien stinken mensen die roken uit hun mond.
D
Heb je er wel eens aan gedacht wat roken doet met je witte muren?

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Functiewoorden
  • Hoe zat het ook alweer?
  • Waarom moet je ze kennen?
  • H5: Aanbeveling, aanleiding, constatering, probleemstelling, uitwerking en verklaring.

Slide 17 - Diapositive

Het functiewoord 'aanleiding' betekent ...
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver

Slide 18 - Quiz

Een constatering is een ...
A
Vaststelling van een feit of verschijnsel
B
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
C
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver

Slide 19 - Quiz

Bij een uitwerking ...
A
Laat de schrijver de betrekkelijkheid van iets zien, of hij zwakt iets af.
B
Laat de schrijver zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
C
Geeft de schrijver extra, nauwkeurig omschreven informatie bij een onderwerp
D
Geeft de schrijver details en/of maakt de schrijver de mening iets minder scherp

Slide 20 - Quiz

Afweging: Lijkt op vergelijken. De schrijver geeft voor- en nadelen en bepaalt vervolgens wat het belangrijkst is. 
Anekdote: Een verhaaltje ter illustratie bij het onderwerp van een tekst. Anekdotes komen nogal eens voor aan het begin van de tekst. 
Definitie: Een zeer nauwkeurige omschrijving van een woord of begrip.

Functiewoorden H6

Slide 21 - Diapositive

Nuancering: Een verfijning of kleine aanpassing van een bewering of stelling. De schrijver geeft eerst zijn mening en formuleert die vervolgens iets preciezer.
  Tegenwerping: Een reactie op een bepaalde mening of stelling. De ene persoon vindt iets, de ander is het hier mee oneens en vertelt waarom.
 Vraagstelling: De schrijver geeft aan welke vraag in (een deel van) zijn tekst centraal staat.

Functiewoorden H6

Slide 22 - Diapositive

Opdracht 1
  • Een signaalwoord geeft het verband tussen alinea's aan. Een functiewoord zegt iets over welke functie een alinea heeft.
  • Waar let je op als je de functie van een tekstgedeelte moet achterhalen?
  • Kies bij opdracht 1 uit: Afweging, anekdote, definitie, nuancering, tegenwerping en vraagstelling.

Slide 23 - Diapositive

Aan de slag
  • Lezen H6, blz. 168-170
  • havo: opdracht 1 en 2 (blz 169-170)
  • vwo: opdracht 1 en 2 (blz 170-172)


Opdracht 1 en 2 zijn huiswerk

Slide 24 - Diapositive

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 25 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 26 - Quiz

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 27 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 28 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 29 - Quiz

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 30 - Quiz

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 31 - Quiz

Definitie
A
Precieze omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 32 - Quiz

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 33 - Quiz

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 34 - Quiz