Klas 1/2 - H2 hh

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Hoofdstuk 2

Herhaling hoofdstuk

1. Voorbeelden van Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden zijn:
ik, jij, hij, zij, wij, u, jullie

1. VRAI (goed)
2. FAUX (fout)

wat is het persoonlijk voornaamwoord van Zij (meervoud)

1. elles
2. eux
3. elle

Welk woord is geen persoonlijk voornaamwoord

1. Nous
2. Vous
3. Oui
4. Ils

Welk persoonlijk voornaamwoord gebruiken we hier?

1. Il
2. Je
3. Elle
4. Elles

Welk persoonlijk voornaamwoord gebruiken we hier?

1. Elles
2. Ils
3. Elle
4. Vous

Vervang Marie en Pierre door een persoonlijk voornaamwoord:
Marie en Pierre zijn op school

1. Nous sommes à l'école
2. Vous êtes à l'école
3. Ils sont à l'école
4. Elles sont à l'école

Door welk persoonlijk voornaamwoord vervang je het mv "u" ?

1. vous
2. votre
3. vos
4. nous

ik ken de persoonlijke voornaamwoorden in het FRANS

1. ja allemaal
2. bijna allemaal
3. nee

het er werkwoord

Een regelmatige werkwoord ......

1. begint altijd met -er
2. eindigt altijd op - er

Het regelmatig werkwoord: Wat moet je als eerst doen als je het werkwoord ziet

1. de laatste twee letters eraf halen
2. kijken naar het onderwerp en daarachter een letter doen

Als ik een werkwoord vervoeg

1. zoek ik de juiste uitgang bij het onderwerp
2. kies ik een uitgang die ik leuk vind
3. zet ik steeds dezelfde letters achter het werkwoord
4. kies ik de uitgang die het beste klinkt

De stam van het werkwoord 'détester' is ......

1. détestes
2. détester
3. détest
4. détestons

Als ik een werkwoord vervoeg

1. zoek ik de juiste uitgang bij het onderwerp
2. kies ik een uitgang die ik leuk vind
3. zet ik steeds dezelfde letters achter het werkwoord
4. kies ik de uitgang die het beste klinkt

Werkwoorden op -er=
stam+ ...

1. a-as-a-ons-ez-ont
2. e-es-e-ez-ons-ent
3. e-es-e-ons-ez-ent
4. e-es-e-ons-ez-ont

werkwoorden op - er
Je ... (danser)

1. danse
2. danses
3. dansez
4. dansent

Maak ontkennend:

Adrien a de nouveaux amis. 

1. Adrien n'a de nouveaux amis.
2. Adrien n'a pas de nouveaux amis.
3. Adrien a ne de pas nouveaux amis.
4. Adrien a de nouveaux ne amis pas.

Wat is de plaats van de ontkenning

1. om het werkwoord
2. voor het werkwoord
3. om de persoonsvorm
4. achter het werkwoord

Maak ontkennend:

Simon habite à Orléans.

1. Simon ne habites pas à Orléans
2. Simon n' habites pas à Orléans
3. Simon ne habite pas à Orléans
4. Simon n' habite pas à Orléans

Maak ontkennend:

Adrien a déménagé. 

1. Adrien ne a pas déménagé.
2. Adrien n'a pas déménagé.
3. Adrien a ne déménagé pas.
4. Adrien n'a déménagé pas.

C'est in de ontkenning wordt:

1. c'est ne pas
2. c' n'est pas
3. ne c'est pas
4. ce n'est pas

Maak ontkennend:

Ils vont à la plage. 

1. Ils n'vont pas à la plage.
2. Ils ne vont pas à la plage.
3. Ils ne pas vont à la plage.

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?

1. Ce n'est pas
2. Ce ne est pas
3. C'est ne pas
4. C'n'est pas

Les nombres

De tientallen t/m 60

0   - zéro

10 - dix

20 - vingt

30 - trente

40 - quarante

50 - cinquante

60 - soixante

bingo