Woordsoorten

1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Woordsoorten benoemen:


Je geeft elk woord een naam

Slide 2 - Diapositive

Welke lidwoorden ken je?

Slide 3 - Question ouverte



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 4 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord

Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).


Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Geheugensteuntje:

Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden niet.


Slide 7 - Diapositive

Hulpwerkwoord

Een hulpwerkwoord  is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm'. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.

Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.

Slide 8 - Diapositive

Een zelfstandig werkwoord zit nooit samen in een zin met een koppelwerkwoord.

Slide 9 - Diapositive

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 10 - Quiz

Ik heb hem gisteren opgehaald.
Het eerste werkwoord is een:
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 11 - Quiz

Zelfstandige naamwoord:

- mensen

- dieren

- planten

- dingen

- namen

Slide 12 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord

Een ZN kun je verkleinen:

dorp - dorpje

Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.

Slide 13 - Diapositive

Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.


Voorbeeld:

De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.

Hij vertelde een geinige mop.

Slide 14 - Diapositive

Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij

Slide 15 - Quiz

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 16 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord

Een BN vertelt iets over een ZN.

De mooie tekening

De tekening is lelijk.

De gekochte auto

De paarse trui

Slide 17 - Diapositive

Bedenk een BN bij dit plaatje.

Slide 18 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:

Slide 19 - Question ouverte

Voorzetsels:

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.

..... de kast (in, op, onder, achter, naast)

...... het feest (voor, na, tijdens)

Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, hun..........

Slide 22 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord

Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.

Dat is mijn fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn vader.

Slide 23 - Diapositive

Let op:

Dat is mijn boek.      bez. vnw.

Dat boek is van mij.   pvnw

Slide 24 - Diapositive

Die fiets is van jou.
'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Dit is mijn zus.
'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Dat grote huis daar is van ons.
'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 27 - Quiz

Hoe gaat het met jouw cijfers?
'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord

Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.

Wederkerend  betekent 'iets wat terugkomt'.

zich vergissen

Ik vergis me.

Jij vergist je.

Wij vergissen ons.

Slide 29 - Diapositive

Wederkerig voornaamwoord

elkaar, elkander

(gewoon uit je hoofd leren!)

Slide 30 - Diapositive

Vragend voornaamwoord

wie, wat, welke, wat voor (een)

Let op:

waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!

Slide 31 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord

wijst iets of iemand aan

die man

deze vrouw

dat huis

Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen

Slide 32 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord

verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.

De man die mij een ijsje gaf.

De tas die daar op de grond ligt.

Het meisje dat achterin de klas zit.

Het boek dat voor je ligt.

Slide 33 - Diapositive

Onbepaald voornaamwoord

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

iets, niets, iemand, niemand, alles, men, iedereen........

Slide 34 - Diapositive

'welke' is een:

Slide 35 - Question ouverte

'waarom' is een:

Slide 36 - Question ouverte

Hij wast zich elke dag.
'zich' is een:

Slide 37 - Question ouverte

Hij geeft ons een cadeau.
'ons' is een:

Slide 38 - Question ouverte

Het is nu ons cadeau.
'ons' is een:

Slide 39 - Question ouverte

Ik ben kampioen in judo geworden.
'geworden' is een:

Slide 40 - Question ouverte

Ik heb hem drie euro betaald.
'betaald' is een:

Slide 41 - Question ouverte

Er is mij groot onrecht aangedaan.
'onrecht' is een:

Slide 42 - Question ouverte

Pieter en ik liepen langs de Rijn.
Noteer de zelfstandige naamwoorden.

Slide 43 - Question ouverte