GR les 6: Zinnen maken







Les 5:
De bijwoordelijke bepaling
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon







Les 5:
De bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Diapositive

Terugblik
Je kunt nu ...
  • het gezegde (werkwoordelijk en naamwoordelijk) benoemen.
  • het onderwerp benoemen.
  • het lijdend voorwerp benoemen.
  • het meewerkend voorwerp benoemen.
  • de bijwoordelijke bepalingen benoemen.
  • een zin in zinsdelen verdelen.
  • bepalen of een werkwoord hww, zww of kww is.

Slide 2 - Diapositive

Aan de slag!

Log in en doe mee met de les.

Beantwoord de meerkeuzevragen. 

De vragen gaan over de lesstof die we tot nu toe behandeld hebben.

Slide 3 - Diapositive

Het gezegde

werkwoordelijk gezegde =                       Hij is zijn auto aan het wassen.
alle werkwoorden + aan het / te            gez = is aan het wassen

naamwoordelijk gezegde =                                             Zij wordt later stewardess.
alle werkwoorden + naamwoordelijk deel               gez = wordt stewardess

Slide 4 - Diapositive

Het gezegde

Het meisje had tandarts willen worden. 

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin? 
  2. nwg of wwg?
  3. welke woorden vormen het gezegde?

Slide 5 - Diapositive

Het gezegde

Het meisje had tandarts willen worden. 

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin? worden
  2. kww of zww? kww
  3. nwg of wwg? nwg
  4. welke woorden vormen het gezegde? had tandarts willen worden

Slide 6 - Diapositive

Het gezegde

Onze nieuwe huisarts lijkt een enge man. 

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin?
  2. kww of zww?
  3. nwg of wwg?
  4. welke woorden vormen het gezegde?

Slide 7 - Diapositive

Het gezegde

Onze nieuwe huisarts lijkt een enge man. 

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin? lijkt
  2. kww of zww? kww
  3. nwg of wwg? nwg
  4. welke woorden vormen het gezegde? lijkt een enge man

Slide 8 - Diapositive

Het gezegde

Wanneer is hij naar Hengelo verhuisd?

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin?
  2. kww of zww?
  3. nwg of wwg?
  4. welke woorden vormen het gezegde?

Slide 9 - Diapositive

Het gezegde

Wanneer is hij naar Hengelo verhuisd?

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin? verhuisd
  2. kww of zww? zww
  3. nwg of wwg? wwg
  4. welke woorden vormen het gezegde? is verhuisd

Slide 10 - Diapositive

Het gezegde

De trein uit Utrecht zal te laat komen.

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin?
  2. kww of zww?
  3. nwg of wwg?
  4. welke woorden vormen het gezegde?

Slide 11 - Diapositive

Het gezegde

De trein uit Utrecht zal te laat komen.

  1. welk werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin? komen
  2. kww of zww? zww
  3. nwg of wwg? wwg
  4. welke woorden vormen het gezegde? zal komen

Slide 12 - Diapositive

Vooruitblik


Aan het einde van deze les kun je zelf zinnen maken met een aantal gegeven zinsdelen en/of werkwoordsoorten.

Slide 13 - Diapositive

Zinnen maken
Opdracht:
Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp en één bijwoordelijke bepaling.

De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevat

Hoe pak je deze opdracht aan?


Slide 14 - Diapositive

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de rollen van de zinsdelen.
Denk aan de vraagwoorden die je bij de zinsdelen kunt stellen.

  • wwg wat het ow doet of nwg wat het ow is
  • onderwerp hoofdrolspeler / doet iets of is iets (wie of wat)
  • lijdend voorwerp bijrolspeler - ondergaat iets / doet zelf niets (wat of wie)
  • meewerkend voorwerp bijrolspeler - ontvanger (aan wie/voor wie)
  • bijwoordelijke bepalingen alles wat overblijft (waar, wanneer, hoe)



Slide 15 - Diapositive

Hoe maak je zelf zinnen?
De docent gaf gisteren in de docentenkamer tijdens de lunch een proefwerk aan zijn vervanger.

  • gaf wwg / wat het ow doet
  • de docent ow - hoofdrolspeler / doet iets (wie)
  • een proefwerk lv - bijrolspeler / ondergaat iets (wat)
  • aan zijn vervanger mvw - bijrolspeler / ontvanger (aan wie)
  • tijdens de lunch bwb - (wanneer)
  • gisteren bwb bwb - (wanneer
  • in de docentenkamer bwb (waar)

Slide 16 - Diapositive

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de functie van het belangrijkste werkwoord (de regisseur). Het bepaalt welke rollen (zinsdelen) kunnen voorkomen. 

vergeten     1. iemand vergeet onderwerp (hoofdrolspeler)    
                        2. iets wordt vergeten lijdend voorwerp (bijrolspeler)   

geven           1. iemand geeft onderwerp (hoofdrolspeler)    
                        2. iets wordt gegeven lijdend voorwerp (bijrolspeler)   
                        3. aan iemand wordt gegeven meewerkend voorwerp (bijrolspeler) 

Slide 17 - Diapositive

Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...

  • een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet (wwg) of iets is (nwg)
  • een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet
  • een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger
  • een bijwoordelijke bepaling in de zin moet voorkomen ...
       ... moet er een zinsdeel zijn dat een plaats(en) en/of tijd(en) aangeeft

Slide 18 - Diapositive

Hoe maak je zelf zinnen?

Wat betekent het als ...

... er een koppelwerkwoord in de zin moet voorkomen?
... er een zelfstandig werkwoord in de zin moet voorkomen?
... een hulpwerkwoord en een koppelwerkwoord in de zin moet voorkomen?

Slide 19 - Diapositive

Maak een zin met daarin:

één hulpwerkwoord, één koppelwerkwoord, één onderwerp en een naamwoordelijk deel.

Slide 20 - Question ouverte

Maak een zin met daarin:

een persoonsvorm, een onderwerp, een lijdend voorwerp, een meewerkend voorwerp en twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 21 - Question ouverte

Maak een zin met daarin:

Slide 22 - Question ouverte

Slide 23 - Diapositive







Les 5:
De bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Diapositive