toets kracht en beweging


Een voorwerp kan niet meer bewegen wanneer de waarde van de resulterende kracht gelijk is aan 0 N
A
Waar
B
Niet waar
1 / 42
suivant
Slide 1: Quiz
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon


Een voorwerp kan niet meer bewegen wanneer de waarde van de resulterende kracht gelijk is aan 0 N
A
Waar
B
Niet waar

Slide 1 - Quiz

Als de voortstuwende kracht kleiner is aan alle tegenwerkende krachten welke beweging voert het voorwerp dan uit.
A
Versneld
B
Vertraagd
C
Constant

Slide 2 - Quiz

We relateren kracht aan beweging, De nettokracht is namelijk direct gerelateerd aan de:
A
tijd t
B
afstand s
C
snelheid v
D
versnelling a

Slide 3 - Quiz

Op een auto werkt een kracht van 620 N in de rijrichting en een wrijvingskracht van 120 N.
Hoe groot is de nettokracht? Is de beweging versneld of vertraagd?
A
Nettokracht = 500 N De beweging is versneld
B
Nettokracht = 740 N De beweging is versneld
C
Nettokracht = 500 N De beweging is vertraagd
D
Nettokracht = 740 N De beweging is vertraagd

Slide 4 - Quiz

Als de voortstuwende kracht gelijk is aan alle tegenwerkende krachten welke beweging voert het voorwerp dan uit.
A
Versneld
B
Vertraagd
C
Eenparig

Slide 5 - Quiz

bekijk de afbeelding van Femke op de fiets. Femke reed met constante snelheid, wat voor soort beweging voort Femke uit nu de twee krachten op haar werken?
A
een eenparige beweging
B
een versnelde beweging
C
een vertraagde beweging
D
dat kun je niet zeggen

Slide 6 - Quiz

Wat gebeurd er?
Als twee krachten elkaar opheffen?
A
dan zal de snelheid van een voorwerp afnemen
B
dan zal de snelheid van een voorwerp toenemen
C
dan neemt de resulterende kracht toe
D
dan blijft het voorwerp in rust of bewegen met constante snelheid

Slide 7 - Quiz

Een wielrenner rijdt met een eenparig versnelde beweging van een berg af. Wat kun je zeggen over de resulterende kracht in de rijrichting van deze wielrenner?
A
Die is groter dan 0 N
B
Die is kleiner dan 0 N
C
Die is 0 N
D
Die varieert tijdens het versnellen

Slide 8 - Quiz

Hiernaast zie je een deel van de circelbaan van de aarde om de zon. In 2 punten is de baansnelheid gegeven. De baansnelheid is steeds even groot.

Welke uitspraak is juist?
A
Is geen kracht nodig, want zo bewegen de planeten nu eenmaal
B
is geen kracht nodig, want de baansnelheid is steeds even groot
C
is een kracht nodig, want de baansnelheid verandert van richting
D
Geen van deze uitspraken is juist

Slide 9 - Quiz

Hiernaast zie je een deel van de cirkelbaan van de aarde
rond de zon. Voor deze beweging is een kracht nodig.

Welke richting heeft deze kracht?

A
Richting A
B
Richting B
C
Richting C
D
Richting D

Slide 10 - Quiz

Je duwt met een kracht van 150 N
tegen een doos aan je rechterkant.
Het gaat niet bewegen.
Hoe groot is de wrijvingskracht dan?
A
150 N naar rechts
B
150 N naar links
C
meer dan 150 N naar rechts
D
meer dan 150 N naar links

Slide 11 - Quiz

Een ijshockeypuck beweegt met snelheid v in de aangegeven richting over de ijsvloer. De wrijving met de ijsvloer is te verwaarlozen. Tijdens de beweging ondervindt de puck een constante kracht F naar rechts.

In welke richting moet een tweede kracht werken, zodat de puck in de aangegeven richting blijft bewegen?

A
Richting 1
B
Richting 2
C
Richting 3
D
Richting 4

Slide 12 - Quiz

Joep fiets langs een rechte weg 500 m van huis naar school en weer terug.
Hoe groot is de verplaatsing?
A
0 m
B
500 m
C
1000 m

Slide 13 - Quiz

Van een stuiterende bal is een stroboscopische
foto gemaakt. Welke bewering over verplaatsing
en afgelegde weg is juist?
A
de afgelegde weg is groter dan de verplaatsing
B
de verplaatsing is groter dan de afgelegde weg
C
de verplaatsing en de afgelegde weg zijn aan elkaar gelijk
D
al deze bewering zijn niet juist

Slide 14 - Quiz


A
Het is een eenparige beweging
B
De versnelling is constant
C
Er is geen tegenwerkende kracht
D
Dit is de reactie tijd

Slide 15 - Quiz

Wat gebeurt er in deze grafiek met de snelheid?
A
Die neemt toe
B
Die neemt af
C
Die is constant
D
Die is 0

Slide 16 - Quiz

Het gebruik van een hogere snelheid zorgt voor...
A
een grotere reactieafstand
B
een grotere remweg
C
beide worden groter
D
beide worden kleiner

Slide 17 - Quiz

De snelheid van een auto is 108 km/h.
Hoe groot is de snelheid in m/s?
A
v = 389 m/s
B
v = 10,8 m/s
C
v = 30 m/s
D
v = 38,9 m/s

Slide 18 - Quiz


Beschrijf wat met de snelheid gebeurt.
A
Versnelling
B
Vertraging
C
Constante snelheid

Slide 19 - Quiz

Wat is de snelheid?
A
16 m/s
B
8 m/s
C
2 m/s
D
0,5 m/s

Slide 20 - Quiz

Na de start bereikt de TGV (hoge snelheids trein) in 3 minuten een snelheid van 88,4 m/s.

Bereken de gemiddelde snelheid in m/s
A
29,4 m/s
B
264,9 m/s
C
44,2 m/s

Slide 21 - Quiz

Waar of niet waar: de versnelling is de snelheidstoename in één seconde
A
Niet waar
B
Waar

Slide 22 - Quiz


2a. Beschrijf wat met de snelheid
       gebeurt.
A
Versnelling
B
Vertraging
C
Constante snelheid
D
Is niet te bepalen

Slide 23 - Quiz

Snelheid is de afstand die je in een bepaalde tijd aflegt.
Wat is de formule van snelheid?
A
snelheid=tijdafstand
B
snelheid=afstandtijd
C
snelheid=afstandtijd
D
Allen zijn niet juist

Slide 24 - Quiz

Een auto rijdt 3 uur lang met een snelheid van +100 km/h en daarna 1 uur met een snelheid van -100 km/h. Wat is de gemiddelde snelheid van de auto?
A
0 km/h
B
25 km/h
C
50 km/h
D
100 km/h

Slide 25 - Quiz

Van snelheid in m/s naar snelheid km/h doe je door:
A
Snelheid in m/s keer 3,6
B
Snelheid in m/s gedeeld door 3,6
C
Snelheid in m/s keer 36
D
Snelheid in m/s gedeeld door 36

Slide 26 - Quiz

De snelheid van een auto is 30m/s.
Hoe groot is de snelheid in km/h?
A
v = 8,3 km/h
B
v = 10,8 km/h
C
v = 108 km/h
D
v = 30 km/h

Slide 27 - Quiz


Hoe groot is de snelheid van Joke?
A
0,5m/s
B
0,57 m/s
C
0,65m/s
D
1.58m/s

Slide 28 - Quiz

Wat gebeurt er met
de snelheid van deze
auto?
A
De snelheid blijft nul
B
De snelheid blijft constant
C
De snelheid wordt steeds groter
D
De snelheid wordt steeds kleiner

Slide 29 - Quiz

Remweg is:
A
De tijd die je nodig hebt om te remmen
B
De afstand die je aflegt terwijl je remt
C
De tijd voordat je gaat remmen
D
De weg tot het stopbord

Slide 30 - Quiz

Hoe bepaal je uit het diagram de remweg?
A
Aflezen in de grafiek.
B
Steilheid v.d. lijn bepalen.
C
Oppervlakte onder de hele grafiek bepalen.
D
Oppervlakte onder het schuine stuk bepalen.

Slide 31 - Quiz

Wanneer is de remweg van een auto veel langer dan normaal?
A
als de bestuurder heeft gedronken
B
als kinderen de bestuurder afleiden
C
bij nat weer
D
bij slecht zicht

Slide 32 - Quiz

Hoeveel groter wordt de remweg als de snelheid 5x zo groot wordt?
(remweg n²)
A
10 keer zo groot
B
25 keer zo groot
C
5 keer zo groot
D
even groot

Slide 33 - Quiz


Bereken de remweg.

(Klik op het plaatje om te vergroten )
A
154m
B
77m
C
39m
D
116m

Slide 34 - Quiz

Hoe noem je reactieafstand en remweg samen?
A
Kreukelzone
B
Stopafstand
C
Slipafstand
D
Remvertraging

Slide 35 - Quiz

Je staat met beide voeten op de vloer.
Verandert de druk op de vloer?
Als je op je tenen gaat staan?
A
Ja A groter => p kleiner
B
Ja, A kleiner => p groter
C
Ja, F groter => p groter
D
Nee, F en A onveranderd

Slide 36 - Quiz

Wat heeft de grootste druk?
A
100 kg rustend op 0,03 m2
B
500 kg rustend op 0,14 m2
C
100 N rustend op 0,03 m2
D
500 N rustend op 0,14 m2

Slide 37 - Quiz

Hoe bereken je de druk
A
oppervlakte x massa
B
oppervlakte x kracht
C
massa : oppervlakte
D
kracht : oppervlakte

Slide 38 - Quiz

Hiernaast zie je een deel van de circelbaan van de aarde om de zon. In 2 punten is de baansnelheid gegeven. De baansnelheid is steeds even groot.

Welke uitspraak is juist?
A
Is geen kracht nodig, want zo bewegen de planeten nu eenmaal
B
is geen kracht nodig, want de baansnelheid is steeds even groot
C
is een kracht nodig, want de baansnelheid verandert van richting
D
Geen van deze uitspraken is juist

Slide 39 - Quiz

Waar is de druk in een zwembad het hoogst?
A
op de bodem
B
in het midden
C
aan de oppervlakte

Slide 40 - Quiz

Dit blok heeft een massa van 2,5kg. Bereken de grootst mogelijke druk in N/cm^2.
A
2,5
B
5,0
C
12,5
D
25

Slide 41 - Quiz

Een druk van 230 N / m2 is even veel als een druk van ..
A
2,30 N / cm2
B
0,0230 N / cm2
C
23000 N / cm2
D
2300.000 N / cm2

Slide 42 - Quiz