Pro onderwerp /pv/ww gezegde

onderwerp

persoonsvorm 

werkwoordelijk gezegde
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

onderwerp

persoonsvorm 

werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
Ik kan het onderwerp in een zin vinden
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden

Slide 2 - Diapositive

De persoonsvorm
  • Wat voor woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 3 - Diapositive

Voorbeeld
  • Maak de zin vragend. De PV komt vooraan.     
  •       Robert belt zijn vriend op.                                                                                           Belt Robert zijn vriend op?  
  • De persoonsvorm = belt
  •       Raya geeft Bob een schouderklopje.                                                                 Geeft Raya Bob een  schouderklopje? 
  • De persoonsvorm = geeft                                                             

Slide 4 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 7 - Quiz

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 8 - Sondage

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 9 - Diapositive

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie/wat + pv = onderwerp --> Wie/wat + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 10 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 13 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 15 - Quiz

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Sondage

lesdoel
Ik weet dat een voorzetsel het eerste woord van het waar-deel is.
Het voorzetsel zegt precies waar iets is. 
Ik kan het voorzetsel bepalen.

Slide 17 - Diapositive

Joep loopt op het plein.
Waar loopt Joep?
Op het plein
Op = het eerste woordje van het waar-deel = dus het voorzetsel. Nu jij. 

Slide 18 - Diapositive

Lies zit onder de tafel.
Wat is het voorzetsel?
A
Lies
B
zit
C
onder
D
de

Slide 19 - Quiz

Teun staat naast de kast.
Wat is het voorzetsel?
A
kast
B
staat
C
de
D
naast

Slide 20 - Quiz

Tim staat voor het bord.
Typ het voorzetsel.

Slide 21 - Question ouverte

Loopspel
Schrijf het antwoord van de roze opdracht op je antwoordenblad!
Klaar? Inleveren maar!
 Lolly en huiswerk maken :)

Slide 22 - Diapositive