Deutsch Unterricht 27. September

Heute
Neuneinhalb - Schaue dir die Sendung von Neuneinhalb an 
und beantworte die Fragen

Grammatik - Verben 
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Heute
Neuneinhalb - Schaue dir die Sendung von Neuneinhalb an 
und beantworte die Fragen

Grammatik - Verben 

Slide 1 - Diapositive

10

Slide 2 - Vidéo

00:25
Wie alt ist die Influencerin Nina?
A
14
B
16
C
15
D
13

Slide 3 - Quiz

01:42
Wat is een 'lookbook'?

Slide 4 - Question ouverte

03:22
Waarom moeten de beide dames steeds springen voor de video?

Slide 5 - Question ouverte

04:37
Hoeveel uur is Nina per dag met opnames bezig?
A
1 uur per dag
B
Het verschilt heel erg per dag.
C
1,5 uur per dag
D
2 uur per dag.

Slide 6 - Quiz

04:38
De presentatrice vraagt aan Nina hoe ze alles rond krijgt met school. Wat is haar antwoord?

Slide 7 - Question ouverte

05:40
Nina maakt regelmatig reclame in haar filmpjes. Wat is voor haar belangrijk daarbij?
A
Dat ze er veel geld mee verdient.
B
Dat het merk waarvoor ze reclame maakt, milieuvriendelijk is.
C
Dat ze reclame maakt voor iets wat ze zelf leuk vindt.

Slide 8 - Quiz

06:43
Wat wordt er gezegd over het toezicht op online kinderarbeid?
A
Het komt niet vaak voor.
B
Er wordt niet veel toezicht op gehouden.
C
Het kost veel tijd en geld.

Slide 9 - Quiz

07:09
Wat is de tweede regel die de ouders van Nina hebben als het gaat om het posten van haar filmpjes?

Slide 10 - Question ouverte

08:18
Wat vindt Nina van stomme opmerkingen online?

Slide 11 - Question ouverte

09:06
Wat wil Nina later gaan studeren naast haar bestaan als Influencerin? Schrijf in het Nederlands.

Slide 12 - Question ouverte

Grammatik


Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen in de o.t.t. en ik kan er een voltooid deelwoord van maken.


Slide 13 - Diapositive

Hoe maak je in het Duits de stam van een werkwoord?
A
hele werkwoord
B
hele werkwoord -en
C
ik-vorm

Slide 14 - Quiz

Wat is de stam van "spielen"?

Slide 15 - Question ouverte

Wat is de stam van "kommen"?

Slide 16 - Question ouverte

Wat is de stam van "atmen"?

Slide 17 - Question ouverte

Regelmatige werkwoorden: wohnen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 18 - Diapositive

Ich (schreiben) …… einen Brief

Slide 19 - Question ouverte

Mein Bruder (spielen) …….. mit dem Ball

Slide 20 - Question ouverte

Frau Schreiber (gehen) ……. im Klassenzimmer

Slide 21 - Question ouverte

Regelmatige werkwoorden: met stam op -s/-ß/-z
werkwoord: heißen, stam:heiß
ich heiß e
du heiß t
er/sie es heiß t
wir heiß en
ihr heiß t
sie heiß en
Sie heiß en


Slide 22 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden: met stam op -t/-d
werkwoord: arbeiten, stam:arbeit
ich arbeit e
du arbeit est
er/sie es arbeit et
wir arbeit en
ihr arbeit et
sie arbeit en
Sie arbeit en


Slide 23 - Diapositive

oefenen
Welke vorm is juist?

Slide 24 - Diapositive

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 25 - Quiz

kaufen

du
A
kaufet
B
kauft
C
kaufest
D
kaufst

Slide 26 - Quiz

sitzen

du ...
A
sitzest
B
sitzt
C
sitzst
D
sitzen

Slide 27 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 28 - Quiz

öffnen

sie (ev)
A
öffne
B
öffnet
C
öffnen
D
öffnest

Slide 29 - Quiz

sein

er ...
A
bist
B
ist
C
seid
D
sind

Slide 30 - Quiz

en nu in een zin

Slide 31 - Diapositive

Warum (warten) ............. du nicht?

Slide 32 - Question ouverte

ich (gehen) ............ nach Hause.

Slide 33 - Question ouverte

Wir (sein) ........... in der Schweiz gewesen

Slide 34 - Question ouverte

Er (kaufen) ........... einen Skihelm

Slide 35 - Question ouverte

Warum (warten) ............. du nicht?

Slide 36 - Question ouverte

ich (gehen) ............ nach Hause.

Slide 37 - Question ouverte

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 38 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 39 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 40 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 41 - Quiz

Samenvatting.

Slide 42 - Diapositive

Wat zijn de uitgangen van de regelmatige werkwoorden?

Slide 43 - Question ouverte

Welke uitzonderingen zijn er?

Slide 44 - Question ouverte