4v(grammatica)

Word order
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 100 min

Éléments de cette leçon

Word order

Slide 1 - Diapositive

Most common word order
who - does - what - where - when

  • John lost his phone at school yesterday.
  • My mother met my father at the cinema twenty years ago.
  • I listen to music every day.
  • Elin is hanging out at a friend's house right now.

Slide 2 - Diapositive

Word Order
Adverbs of Frequency





Sarah has never danced in musicals

Slide 3 - Diapositive

Word order 2 
A Word order with adverbs of frequency (= woordjes die aangeven hoe vaak iets gebeurt)

Slide 4 - Diapositive

Word order: Time indication
(usually) in the beginning or at the end.

Last week, I stayed in your guest house.
I stayed in your guest house last week.
I stayed last week in your guest house.

Slide 5 - Diapositive

Relative pronouns
(Betrekkelijke voornaamwoorden)

  • verwijzen terug naar een persoon, dier, ding.
  • persoon = who, whose, whom, that
  • dier/ding = (of) which, that

Slide 6 - Diapositive

So: Relative pronouns
- Who/that refers to persons
- Which/that refers to  animals and things
- Whose indicates possession
- Whom indicates WIENS/VAN WIE 
Voorbeelden:
The teacher whose calculator I stole is my maths teacher.
The singer who/that gave the show is very impressive
The food which/that was left on the counter was eaten by the cat.
To whom did you give your purse? 

Je past de zinnen soms aan, veranderd de volgorde en voegt dus een woord toe als je de opdrachten in NuEngels doet!

Slide 7 - Diapositive

verschil van who&whom
-Who: Gebruik "who" wanneer je verwijst naar het onderwerp van de zin. Het onderwerp is de persoon die de actie uitvoert. Denk aan "who" als het equivalent van "hij", "zij", of "zij" (in meervoud) in de antwoordzin.

Voorbeeld: "Who is calling?" (Wie belt er?)
Antwoordzin: "He is calling." (Hij belt.)
In dit geval is "who" het onderwerp van de zin.


-Whom: Gebruik "whom" wanneer je verwijst naar het object van een werkwoord of voorzetsel. Het object is de persoon die de actie ontvangt. Denk aan "whom" als het equivalent van "hem", "haar", of "hen" in de antwoordzin.
Voorbeeld: "To whom did you give the book?" (Aan wie heb je het boek gegeven?)
Antwoordzin: "I gave the book to him." (Ik gaf het boek aan hem.)
Hier is "whom" het object van het voorzetsel "to".

Slide 8 - Diapositive

Future present continous
Gebruik: Voor geplande of afgesproken toekomstige acties.
Structuur: [am/is/are] + [werkwoord+ing]
Voorbeeld: "I am meeting my friend tomorrow."


 Deze vorm benadrukt dat er al een plan of afspraak is gemaakt.

Slide 9 - Diapositive

Future met "going to"
Gebruik: Voor intenties of plannen, en voorspellingen gebaseerd op huidig bewijs.
Structuur: [am/is/are] + "going to" + [basisvorm van het werkwoord]
Voorbeeld: "I am going to study medicine." / "Look at those clouds. It's going to rain."
"Going to" wordt gebruikt voor dingen die je van plan bent te doen of wanneer er aanwijzingen zijn dat iets gaat gebeuren.

Slide 10 - Diapositive

Future met "shall"&"will"
Gebruik: Voor voorspellingen, beloftes, aanbiedingen, beslissingen op het moment van spreken.
Structuur: "Shall/Will" + [basisvorm van het werkwoord]
Voorbeeld: "I will call you later." / "Shall we go to the cinema?"/"Shall I open the window?"
 "Will" wordt vaak gebruikt voor voorspellingen en beslissingen; "shall" wordt traditioneel gebruikt voor aanbiedingen en suggesties in formele Brits Engels.


Slide 11 - Diapositive

Future Present Simple
Future Present Simple
Gebruik: Voor schema's en roosters of wanneer iets wordt gezien als een vaststaand feit in de toekomst.
Structuur: [Present Simple vorm van het werkwoord]
Voorbeeld: "The train leaves at 9 PM."
Deze vorm wordt gebruikt wanneer de toekomstige gebeurtenis als een vaststaand feit wordt beschouwd, vaak in een officieel schema of rooster.



Slide 12 - Diapositive

Future
Future

Slide 13 - Diapositive

Comparions
Comparatives worden gebruikt om twee dingen met elkaar te vergelijken.
Regelmatig: Voeg '-er' toe aan korte bijvoeglijke naamwoorden.
Bijv. small → smaller, fast → faster

Onregelmatig: Sommige woorden volgen deze regel niet.
Bijv. little--less, bad--worse

Superlatives worden gebruikt voor het uiterste of de hoogste graad in een groep.
Regelmatig: Voeg '-est' toe aan korte bijvoeglijke naamwoorden.
Bijv. small → smallest, fast → fastest

Onregelmatig: Sommige woorden volgen deze regel niet.
Bijv. little--least, bad → worst

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Quantifiers
1. Much en Many
Gebruik "much" met niet-telbare zelfstandige naamwoorden.
Bijv.: "There isn't much water left."

Gebruik "many" met telbare zelfstandige naamwoorden.
Bijv.: "She has many friends."

2. A Lot of / Lots of
Kan gebruikt worden met zowel telbare als niet-telbare zelfstandige naamwoorden.
Geeft een grote hoeveelheid aan.
Bijv. (telbaar): "I have a lot of/lots of books."
Bijv. (niet-telbaar): "There is a lot of/lots of snow."

Slide 16 - Diapositive

Quantifiers
3. Little en A little
Gebruik "little" met niet-telbare zelfstandige naamwoorden om een kleine hoeveelheid aan te geven, vaak met een negatieve connotatie.
Bijv.: "We have little time to finish the project."
Gebruik "a little" met niet-telbare zelfstandige naamwoorden, wat een kleine maar voldoende hoeveelheid suggereert.
Bijv.: "I need a little sugar for my coffee."

4. Few en A Few
Gebruik "few" met telbare zelfstandige naamwoorden om een kleine hoeveelheid aan te geven, vaak met een negatieve connotatie.
Bijv.: "He has few friends in the city."
Gebruik "a few" met telbare zelfstandige naamwoorden om een kleine maar voldoende hoeveelheid aan te geven.
Bijv.: "There are a few cookies left in the jar.

Slide 17 - Diapositive

Tips&Weetjes
  • Vergelijk nooit twee dingen met een superlative.
  • Gebruik 'more' en 'most' voor langere bijvoeglijke naamwoorden (bijv. more beautiful, most beautiful).
  • 'A few', a little en 'few' , little hebben verschillende betekenissen; 'a few', a little is positief (een beetje), terwijl 'few' en little negatief is (niet veel).
  • Onthoud het verschil tussen telbare en niet-telbare zelfstandige naamwoorden bij het kiezen van de juiste quantifier.
  • "Much" en "many" worden vaak gebruikt in vragen en ontkennende zinnen.
  • "A lot of" en "lots of" zijn informeler en veel gebruikt in spreektaal.

Slide 18 - Diapositive

Passive

Slide 19 - Diapositive

Passive 
Active
Passive
present simple
I do the homework.
She eats the apples.
The homework is done (by me).
The apples are eaten (by her).
werkwoord present
am/is/are + voltooid deelwoord
past simple
I did the homework.
She ate the apples.
The homework was done (by me).
The apples were eaten (by her).
werkwoord past
was/were + voltooid deelwoord

Slide 20 - Diapositive

Alle tijden van de passive 
Tense                    Active                                  Passive

Present Simple
I write a letter
A letter is written (by me)
Present Continuous
I am writing a letter
A letter is being written (by me)
Past Simple
I wrote a letter
A letter was written (by me)
Past Continuous
I was writing a letter
A letter was being written (by me)
Present Perfect
I have written a letter
A letter has been written (by me)
Past Perfect
I had written a letter
A letter had been written(by me)
Future Simple
I will write a letter
A letter will be written (by me)

Slide 21 - Diapositive

Present Continuous Passive

Structuur: am/is/are being + past participle
Gebruik: Voor acties die nu aan de gang zijn.


Voorbeeld: The house is being painted. (Het huis wordt geschilderd.)
The car is being repaired right now. (De auto wordt nu gerepareerd.)
A new school is being built in our town. (Er wordt een nieuwe school gebouwd in onze stad.)

Slide 22 - Diapositive

Past Simple Passive

Structuur: was/were + past participle
Gebruik: Voor acties die in het verleden zijn afgerond en waarbij het niet belangrijk is wie ze heeft uitgevoerd.
Voorbeelden:
The cake was made by my sister. (De taart werd door mijn zus gemaakt.)
The windows were cleaned last week. (De ramen werden vorige week schoongemaakt.)
A letter was sent to you yesterday. (Er werd gisteren een brief naar jou verstuurd.)

Slide 23 - Diapositive

Past Continuous Passive

Structuur: was/were being + past participle
Gebruik: Voor acties die in het verleden aan de gang waren.
Voorbeeld: 
The song was being sung by her. (Het lied werd door haar gezongen.)
The house was being painted when it started to rain. (Het huis werd geschilderd toen het begon te regenen.)
Dinner was being made when I arrived. (Het diner werd gemaakt toen ik aankw

Slide 24 - Diapositive

Present Perfect Passive

Structuur: have/has been + past participle
Gebruik: Voor acties die in het verleden zijn begonnen en invloed hebben op het heden.


Voorbeeld: 
The homework has been completed. (Het huiswerk is voltooid.)
The report has been finished by the student. (Het rapport is door de student voltooid.)
The trees have been planted by the community. (De bomen zijn door de gemeenschap geplant.)

Slide 25 - Diapositive

Past Perfect Passive

Structuur: had been + past participle
Gebruik: Voor acties die voor een bepaald moment in het verleden zijn afgerond.


Voorbeeld: 
The book had been read by the time the class started. (Het boek was gelezen tegen de tijd dat de les begon.)
The songs had been sung by many before she tried. (De liedjes waren door velen gezongen voordat zij het probeerde.)
The documents had been sent before the meeting began. (De documenten waren verstuurd voordat de vergadering begon.)

Slide 26 - Diapositive

Future Simple Passive (Future Will)

Structuur: will be + past participle
Gebruik: Voor acties die in de toekomst zullen plaatsvinden.


Voorbeeld: 
The cake will be baked by my mother. (De taart zal door mijn moeder gebakken worden.)
The results will be announced next week. (De resultaten zullen volgende week bekendgemaakt worden.)
A new president will be elected tomorrow. (Er zal morgen een nieuwe president gekozen worden.)


Slide 27 - Diapositive

Prepositions

Slide 28 - Diapositive

Preposities(voorzetsels) van Tijd

  • At: Specifieke tijdstippen (uren, minuten), feestdagen. Bijvoorbeeld: "at 3pm", "at Christmas".
  • By: Geeft een deadline aan. Bijvoorbeeld: "I will finish this by Friday".
  • For: Duur van tijd. Bijvoorbeeld: "She lived in Spain for two years".
  • In: Maanden, jaren, seizoenen, delen van de dag. Bijvoorbeeld: "in April", "in 2022", "in the morning".
  • Over: Een periode die zich uitstrekt. Bijvoorbeeld: "over the weekend".

Slide 29 - Diapositive

Preposities van Plaats

  • Across: Van de ene kant naar de andere. Bijvoorbeeld: "The bridge goes across the river".
  • Among: In het midden van of omringd door meer dan twee entiteiten. Bijvoorbeeld: "She sat among her friends".
  • At: Specifieke plaatsen of locaties. Bijvoorbeeld: "Meet me at the entrance".
  • Beside: Naast. Bijvoorbeeld: "The house is beside the lake".
  • Between: In het midden van twee specifieke punten. Bijvoorbeeld: "The café is between the bank and the library".
  • Beyond: Verder dan. Bijvoorbeeld: "The forest extends beyond the mountains".
  • In: Binnen een ruimte. Bijvoorbeeld: "She is in her room".
  • On: Aanraking met de oppervlakte. Bijvoorbeeld: "The book is on the table".
  • Opposite: Tegenover. Bijvoorbeeld: "She sat opposite him".
  • Within: Binnen een bepaald gebied. Bijvoorbeeld: "Within the city limits".

Slide 30 - Diapositive

Preposities van richting/beweging


  • Across / Through: Van de ene kant naar de andere binnen een ruimte. "Across" wordt gebruikt voor oppervlakken en "through" voor driedimensionale ruimtes. Bijvoorbeeld: "Walk across the bridge", "We walked through the forest".

  • Along: Beweging volgend langs een lijn. Bijvoorbeeld: "Walk along the river".
  • Into: Beweging naar binnen. Bijvoorbeeld: "She walked into the room".
  • Off: Beweging weg van een oppervlak. Bijvoorbeeld: "The cat jumped off the roof".
  • Onto: Beweging naar boven op een oppervlak. Bijvoorbeeld: "Climb onto the roof".
  • Towards: In de richting van. Bijvoorbeeld: "He walked towards the door".

Slide 31 - Diapositive

Prepositions of direction

Slide 32 - Diapositive

Types of Conditional Clauses
Conditionals worden gebruikt om situaties te beschrijven die afhankelijk zijn van bepaalde voorwaarden.
There are four main types of conditional clauses: 
- zero conditional,
-  first conditional, 
- second conditional,  
- third conditional.

Slide 33 - Diapositive

Zero conditional
Gebruik: Om algemene waarheden of natuurwetten uit te drukken die altijd waar zijn als iets gebeurt.
Structuur: If + present simple, present simple.
Voorbeeld: 
  • If you heat ice, it melts. (Als je ijs verwarmt, smelt het.)
  • If you don’t eat, you get hungry. (Als je niet eet, krijg je honger.)

Slide 34 - Diapositive

First conditional
Gebruik: Om een reële of mogelijke situatie in de toekomst uit te drukken.
Structuur: If + present simple, will + infinitief (zonder to).
Voorbeeld: 
  • If it rains tomorrow, we will stay home. (Als het morgen regent, blijven we thuis.)
  • If she finishes her homework, she will go out with her friends. (Als ze haar huiswerk afmaakt, gaat ze uit met haar vrienden.)
  • If we don’t hurry, we will miss the bus. (Als we niet opschieten, missen we de bus.)

Slide 35 - Diapositive

second conditional
Gebruik: Om een hypothetische situatie van momenteel of toekomst en de mogelijke uitkomst uit te drukken. De situatie is onwaarschijnlijk of een fantasie.
Structuur: If + past simple, would + infinitief (zonder to).
Voorbeeld: 
  • If I won the lottery, I would travel the world. (Als ik de loterij won, zou ik de wereld rondreizen.)
  • If I were a millionaire, I would buy a mansion. (Als ik een miljonair was, zou ik een herenhuis kopen.

Slide 36 - Diapositive

Third conditional
Gebruik: Om over situaties in het verleden te spreken die niet gebeurd zijn en de hypothetische uitkomst van die situaties.
Structuur: If + past perfect, would have + past participle.
Voorbeeld: 
  • If I had known you were in town, I would have called you. (Als ik had geweten dat je in de stad was, had ik je gebeld.)
  • If they had left earlier, they would have caught the train. (Als ze eerder waren vertrokken, hadden ze de trein gehaald.)
  • If I had studied harder, I would have passed the exam. (Als ik harder had gestudeerd, had ik het examen gehaald.)

Slide 37 - Diapositive

Conditionals

Slide 38 - Diapositive