C3 U2: Indefinido

Verleden tijden
- Je kent al 3 verleden tijden: 
De perfecto / imperfecto / indefinido 

- Dit jaar gaan we leren over het gebruik van de verschillende tijden. Want wanneer moet je nu welke tijd gaan gebruiken?

- In dit hoofdstuk focussen op de indefinido (heeft de meeste onregelmatige werkwoorden)
- aan het eind van de les/hoofdstuk weet je de indefinido te vervoegen en wanneer het gebruikt wordt (je kent de signaalwoorden)


1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Verleden tijden
- Je kent al 3 verleden tijden: 
De perfecto / imperfecto / indefinido 

- Dit jaar gaan we leren over het gebruik van de verschillende tijden. Want wanneer moet je nu welke tijd gaan gebruiken?

- In dit hoofdstuk focussen op de indefinido (heeft de meeste onregelmatige werkwoorden)
- aan het eind van de les/hoofdstuk weet je de indefinido te vervoegen en wanneer het gebruikt wordt (je kent de signaalwoorden)


Slide 1 - Diapositive

weet je nog de uitgangen van de indefinido? (regelmatig)

Slide 2 - Diapositive

Vervoeg HABLAR, COMER, VIVIR in de indefinido

Slide 3 - Question ouverte

Er zijn heel veel onregelmatige indefinidos

Slide 4 - Diapositive

B. Onregelmatig stam EN andere uitgangen (-e/-iste/-o/-imos/-isteis/-ieron) 
Andar=anduv wandelen, lopen                                                           Poner=pus neerzetten/leggen
Caber=cup (ergens in) passen                                                            Querer=quis willen
Dar=di geven                                                                                                 Saber=sup weten
Decir=dij zeggen                                                                                        Ser=fui zijn
Estar=estuv zijn                                                                                           Traer=traj meenemen
Haber=hubo hebben (hulpww) alleen 3e persoon!!!!                Traducir=traduj vertalen (ook          
                                                                                                                             producir=produj/conducir=conduj)
Hacer=hic doen, maken (hizo!)
Ir=fui gaan
Poder=pud kunnen



Tener=tuv hebben (ook mantener=mantuv)
Venir=vin komen


Slide 5 - Diapositive

Er zijn twee werkwoorden die geheel onregelmatig zijn:
Ir/ser: fui, fuiste, fue, fuimos, fuisteis, fueron.
Dar: di, diste, dio, dimos, disteis, dieron.

¡OJO! De vervoegingen van de werkwoorden ‘ir’ en ‘ser’ zijn in de indefinido hetzelfde. ‘fui’ kan dan ‘ik ging’ , maar ook ‘ik was’ betekenen.


Slide 6 - Diapositive

Vergeet niet de Wedekerende werkwoorden:

 


Ducharse: 
me duché, te duchaste, se duchó…

Slide 7 - Diapositive

Verbos regulares qua uitgangen 
MAAR irregulares qua stam i.v.m. een klinkerverwisseling

Slide 8 - Diapositive

Verbos regulares qua uitgangen
MAAR irregulares qua stam in de ik- persoon, die verandert om de uitspraak van de eindmedeklinker van de stam te behouden:

1. c > qu (acercar, equivocarse buscar, tocar)
Tocar: toqué, tocaste, tocó, tocamos, tocasteis, tocaron.
2. g > gu (negar, pagar, llegar, jugar)
Jugar: jugué, jugaste, jugó, jugamos, jugasteis, jugaron.
3. z > c (comenzar, empezar, organizar, cruzar)
Cruzar: crucé, cruzaste, cruzó, cruzamos, cruzasteis, cruzaron.

Slide 9 - Diapositive

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in de indefinido in. "Ayer yo (habler) con mis abuelos.
A: hablé B: hablaste C: habló D: hablamos
A
hablé
B
hablaste
C
habló
D
hablamos

Slide 10 - Quiz

Tú (comer) pizza ayer, ¿verdad?
A: comí B: comiste C: comió D: comimos
A
comí
B
comiste
C
comió
D
comimos

Slide 11 - Quiz

Del 2015 al 2019 Juan (vivir) en Madrid.
A: viví B: visite C: vivió D: vivimos
A
viví
B
viviste
C
vivió
D
vivimos

Slide 12 - Quiz

La semana pasada nosotros (visitar) a los abuelos.
A: visité B: visitaste C: visitó D: visitamos
A
visité
B
visitaste
C
visitó
D
visitamos

Slide 13 - Quiz

La semana pasada vosotros (ir) a casa de los abuelos.
A: fui B: fuiste C: fue D: fuisteis
A
fui
B
fuiste
C
fue
D
fuisteis

Slide 14 - Quiz

Hola chicos, (aprender) español en las vacaciones pasadas?
A: aprendí B: aprendió C: aprendimos D: aprendisteis
A
aprendí
B
aprendió
C
aprendimos
D
aprendisteis

Slide 15 - Quiz

Ayer mis amigos (escribir) muchos mensajes por WhastApp.
A: escribió B: escribimos C: escribisteis D: escribieron
A
escribió
B
escribimos
C
escribisteis
D
escribieron

Slide 16 - Quiz

INDEFINIDO 
De indefinido wordt gebruikt voor gebeurtenissen die op een bepaald moment in het verleden plaatsvonden. Deze gebeurtenissen/acties zijn afgesloten en hebben voor de spreker geen verband met het heden. 

Ayer hablé con mi abuelo sobre las clases en línea. 
Gisteren praatte ik met mijn opa over de online lessen. 
Ik heb gisteren met mijn opa over de online lessen gesproken. 

Slide 17 - Diapositive

Indefinido (signaalwoorden)
ayer, anteayer, anoche
la semana pasada
el año/mes/verano pasado
el otro día, el lunes, el martes
hace 1,2,3 día(s) /semana(s)
en 1946, el 14 de febrero (datum)
en marzo... navidades...
aquel día, aquel invierno, desde 1995 hasta 1998, 
de repente, cuando, 
el/la último/a día/tarde...


Leer de vertaling van de signaalwoorden!
DEZE TIJD HEEFT EEN DUIDELIJK BEGIN EN EIND!

Slide 18 - Diapositive

gisteren
in 2002
afgelopen/vorige week
de laatste keer
drie jaar geleden
Ayer 
la última vez
Hace tres años
la semana pasada
En 2002

Slide 19 - Question de remorquage

Oefenen met de verleden tijden

Vervoegingen: verbuga.eu
Oefeningen met indefinido::

Slide 20 - Diapositive