The Present Simple

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b, k, t, havo, vwo
• Leerjaar 1-4

new words from the vocabulary list

have learned about 

and practiced with

the present simple 

Learn what the present simple is

practice with

the present simple 

What do you know about:
'The present simple'

The present simple

The present simple is de tegenwoordige tijd

We gebruiken the present simple bij:

• Facts - Feiten
• Habits - Gewoontes
• Regular events - Regelmatige gebeurtenissen

The present simple

Facts - Feiten

"Miss Aden is an English teacher."

Habits - Gewoontes

"I walk to school every day."

Regular events - Regelmatige gebeurtenissen

"We usually eat pizza on the weekends."

The present simple

Je hebt regelmatige & onregelmatige werkwoorden

Regelmatige werkwoorden --> volgen een regel

Onregelmatige werkwoorden --> volgen geen regel 

(deze moet je uit je hoofd kennen)

The present simple

De regel van regelmatige werkwoorden 

bij the present simple is:

Bij: I / You / We / They --> het hele werkwoord

Bij: She / He / It --> het hele werkwoord +s

SHIT-regel

The present simple

Het werkwoord: 'To be' betekent 'zijn' 

'to be' is een onregelmatig werkwoord

The present simple

I am = Ik ben

You are = Jij bent

She is / He is / It is = Zij is / Hij is / Het is

We are = Wij zijn

They are = Zij zijn

The present simple

Afkortingen:

I am = I'm

You are = You're

She is / He is / It is = She's / He's / It's

We are = We're

They are = They're

The present simple

Het werkwoord: 'To have' of 'to have got' betekent 'hebben' 

'to have' is een regelmatig werkwoord

The present simple

I have (got) = Ik heb

You have (got) = Jij hebt

She has / He has / It has (got) = Zij heeft / Hij heeft / Het heeft

We have (got) = Wij hebben

They have (got) = Zij hebben

The present simple

Het werkwoord: 'To love' betekent 'houden van' 

'to love' is een regelmatig werkwoord

The present simple

I love = Ik houd van

You love = Jij houd van

We love = Wij houden van

They love = Zij houden van

She loves / He loves / It loves =

Zij houdt van / Hij houdt van / Het houdt van

The present simple

Het werkwoord: 'To like' betekent 'leuk vinden' 

'to like' is een regelmatig werkwoord

The present simple

I like = Ik vind leuk

You like = Jij vindt leuk

We like = Wij vinden leuk

They like = Zij vinden leuk

She likes / He likes / It likes = Zij / Hij / Het vindt leuk

The present simple

Het werkwoord: 'To do' betekent 'doen' 

'to doen' is een regelmatig werkwoord

The present simple

I do = Ik doe

You do = Jij doet

We do = Wij doen

They do = Zij doen

She does / He does / It does

Zij doet / Hij doet / Het doet

The present simple

Soms verandert de spelling van het werkwoord bij she/he/it

Als het werkwoord eindigt op een medeklinker + y 

doe je er niet alleen een 's' bij, maar veranderd de 'y' --> 'ies'

I fly

You fly

We fly

They fly

She flies / He flies / It flies

The present simple

Soms verandert de spelling van het werkwoord bij she/he/it

Als het werkwoord eindigt op een medeklinker + y 

doe je er niet alleen een 's' bij, maar veranderd de 'y' --> 'ies'

I study

You study

We study

They study

She studies / He studies / It studies

The present simple

Als het werkwoord eindigt op een klinker + y 

veranderd de SHIT-regel niet.

De regel blijft +s

I play

You play

We play

They play

She plays / He plays / It plays

The present simple

Soms verandert de spelling van het werkwoord bij she/he/it

Als het werkwoord eindigt op een 's'-klank

doe je er niet alleen een 's' bij, maar 'es'

Als het werkwoord eindigt op een 's'-klank:

-s --> 'She kisses her mother every day.'

-z --> 'She quizes the students every lesson.'

-x --> 'He fixes my bike.'

-ch --> 'He watches TV every night.'

My sister and I ___ (like) to play games.

1. like
2. likes
3. likees
4. liking

My brother ___ (play) football a lot.

1. play
2. plays
3. playes
4. playing

The plane ___ (fly) in the sky.

1. fly
2. flying
3. flys
4. flies

The students ___ (watch) TV in the house.

1. watch
2. watches
3. watching
4. watchs

My friend ___ (watch) TV in his house.

1. watch
2. watches
3. watching
4. watchs

My boyfriend ___ (box) every Sunday.

1. box
2. boxing
3. boxes
4. boxs

Make exercises:

32-36

Pages:

60-62

have learned about

and practiced with

the present simple 

My teacher ___ (tell) us every lessons that it ____ (to be) very important to speak English.

Make: Exercises 32-36 | Pages 60-62

Study: Vocabulary - Theme Words | Page 82

practice with the vocabulary words