Taal: onderwerp en persoonsvorm

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Doel

Ik kan het onderwerp en de persoonsvorm in een zin herkennen en benoemen. 

Persoonsvorm

Onur luistert goed naar de juf. 

Onur let goed op.

Zoek de persoonsvorm:

1. Altijd een werkwoord

2. Maak de zin vragend. Persoonsvorm staat nu vooraan. 

Ik zoek de persoonsvorm

• Voor de klas staat de professor te praten.
  
• Hij gooit de bal.
  
• Zij klimmen op het rek.
  
• Mijn moeder brengt mij naar school.
  
• De oude bakker verkoopt zijn brood.
  
• Benjamin wast zijn handen.
  
• Daan en Veerle gaan op reis.
  
• De kaars brandt twaalf uur.
  
• Het boek ligt op tafel.
  

1. Altijd een werkwoord

2. Maak de zin vragend. 

Pv staat nu vooraan. 

Hoe vind je het onderwerp?

1. Zoek de persoonsvorm (pv).

2. Zoek het onderwerp (o): 

Zet  'wie' of  'wat' voor de persoonsvorm en je weet wat het onderwerp is.

Lees verder voor de uitleg in stappen:

Onur luistert goed naar de juf. 

Zoek het onderwerp:

1. Wat is de persoonsvorm?

2. Zet er “wie of wat” voor en beantwoord de vraag. 

Nu weet je het onderwerp. 

Ik zoek het onderwerp

• Voor de klas staat de professor te praten.
• Hij gooit de bal.
• Zij klimmen op het rek.
  
• Mijn moeder brengt mij naar school.
  
• De oude bakker verkoopt zijn brood.
  
• Benjamin wast zijn handen.
  
• Daan en Veerle gaan op reis.
  
• De kaars brandt twaalf uur.
  
• Het boek ligt op tafel.
  

Zoek het onderwerp:

1. Wat is de persoonsvorm?

2. Zet er “wie of wat” voor en beantwoord de vraag. 

Nu weet je het onderwerp. 

Klaar voor de quiz?!

Wat is het onderwerp in de volgende zinnen?

Op zolder ligt al jaren een houten trein.

Wij gaan op vakantie naar een warm vakantieoord.

Heb jij een besluit genomen?

De satelliet zweeft rond in de ruimte.

Achter de boom staat een lief hondje.

Op zijn bureau staat een grote computer.

Blok  5 week 4 les 16

Maak de les zelfstandig. 

Klaar? 

Werk aan je eigen leerdoelen. 

Gooi de dobbelsteen!

Wat was het doel?                                                                     Wat was het doel?

Hoe ging het samenwerken?                                               Kon je je concentreren?

Wat vond je moeilijk?                                                                Wat lukte goed?