DBKT2A K10 FERIEN Grammatik E KADER/TL

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, havo
• Leerjaar 2

FERIEN

GRAMMATIK E

Modalverben

MODALVERBEN: Lernziele

• Je kent aan het einde van de les de vertalingen van de modale werkwoorden.
• Je kunt aan het einde van de les de ik-vorm van de modale werkwoorden in het Duits vervoegen

Verbinde die Modalverben mit der Bedeutung.

müssen

kunnen

mogen, toestemming hebben

leuk vinden, lusten, aardig vinden

moeten

weten

willen 

mögen

dürfen

können

sollen

wollen

wissen

Hoeveel Modalverben zijn er?

1. 3
2. 4
3. 7
4. 10

Die Modalverben

• ich mag                                          
• du magst 
• er/sie/es mag
  
• wir mögen 
• ihr mögt
• sie mögen 
• Sie mögen

Modalverben

Wat is het kenmerk van Modalverben?

1. de klinker in de stam bij enkelvoud verandert...
2. de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
3. alleen "du" heeft een uitgang (+st) "ich" en "er/es/sie" niet...
4. meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

Welke werkwoorden zijn Modalverben?

1. machen, wohnen, lernen
2. trainieren, fotografieren telefonieren
3. müssen, können, wissen
4. gehen, stehen, geben

Welke Modalverben zijn er?
Typ ze in het Duits

Noem twee bijzonderheden van de 'Modalverben'!

Wat betekent de Modalverb "dürfen"?

(Modalverben): ik wil - kan - moet (van een ander)

1. ich-woll- könn- muss
2. ich will - kann - soll
3. ich-woll- könn- müss
4. ich-will- könn- soll

(Modalverben): ik moet - weet - mag

1. ich musst - weist - darf
2. ich muss - weiß - darft
3. ich muss - weiß - darf
4. ich musse - weiß - darf

...................... ich die Modalverben bilden?

1. Kann
2. Kanne
3. Kan
4. Könne

Ich... (dürfen) nicht rauchen in der Schule.

1. darf
2. darfst
3. dürfen
4. darft

Ich ....(mögen) kein Eis.

1. mög
2. magst
3. mag
4. magt

Wat is het verschil tussen 'sollen' en 'müssen' ?
Bij 'müssen' is het

1. een opdracht
2. een noodzak

müssen - Ich ........ zum Zahnarzt.

1. müsst
2. muss
3. müss
4. musst

Wanneer gebruik je sollen?

1. het kan niet anders / het is een noodzaak
2. een ander wil het

Ich .... (sollen) das nicht

1. sollst
2. sollen
3. sollt
4. soll

Ich.......... (wollen) morgen vorbei kommen, bist du zu Hause?

1. will
2. willst
3. wille
4. wolle

Ich .... (wissen), dass ich morgen Hausaufgaben habe.

1. weiss
2. weiß
3. wisse
4. weiße

Schrijf de ik vormen van können, dürfen, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen op!

www.verbuga.eu

Vertaal het woord tussen haakjes.
Ich ___________(mogen) nicht alleine reisen.

Vertaal het woord tussen haakjes.
Ich __________(willen) nicht mit dem Bus fahren.

Vertaal het woord tussen haakjes .
____________ (weten) ich, wie wir laufen müssen?

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat.
Ich ____________ (moeten) wissen, wo du bist.

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat.
Wann _________ (kunnen) ich weg?

Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat.
Ich ___________ (moeten) zum Direktor kommen.

Schrijf de ik vormen van können, dürfen, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen op!

www.verbuga.eu