DHA2A Schule Grammatik E Stufe 8/Kapitel 8
1 / 26
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Vidéo
Verbinde die Modalverben mit der Bedeutung.
müssen
kunnen
mogen, toestemming hebben
leuk vinden, lusten, aardig vinden
moeten
weten
willen
mögen
dürfen
können
sollen
wollen
wissen
Slide 4 - Question de remorquage
Hoeveel Modalverben zijn er?
A
3
B
4
C
7
D
10
Slide 5 - Quiz
Welke Modalverben zijn er?
Typ ze in het Duits
Typ ze in het Duits
Slide 6 - Question ouverte
Noem twee bijzonderheden van de 'Modalverben'!
Slide 7 - Question ouverte
Wat betekent de Modalverb "dürfen"?
Slide 8 - Question ouverte
Welke werkwoorden zijn Modalverben?
A
machen, wohnen, lernen
B
trainieren, fotografieren telefonieren
C
müssen, können, wissen
D
gehen, stehen, geben
Slide 9 - Quiz
(Modalverben): jij wil - kan - moet (van een ander)
A
du-wollst- könnst- musst
B
du willst - kannst - sollst
C
du-wollst- könnst- müsst
D
du-willst- könnst- sollst
Slide 10 - Quiz
(Modalverben): hij moet - weet - mag
A
er musst - weist - darf
B
er muss - weiß - darft
C
er muss - weiß - darf
D
er musse - weiß - darf
Slide 11 - Quiz
...................... ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet
Slide 12 - Quiz
Vertaal het woord tussen haakjes.
Ich ___________(mogen) nicht alleine reisen.
Ich ___________(mogen) nicht alleine reisen.
timer
0:30
Slide 13 - Question ouverte
Vertaal het woord tussen haakjes.
Ich __________(willen) nicht mit dem Bus fahren.
Ich __________(willen) nicht mit dem Bus fahren.
timer
0:30
Slide 14 - Question ouverte
Vertaal het woord tussen haakjes .
____________ (weten) du, wie wir laufen müssen?
____________ (weten) du, wie wir laufen müssen?
timer
0:30
Slide 15 - Question ouverte
Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat.
Niemand ____________ (weten), wo du bist.
Niemand ____________ (weten), wo du bist.
timer
0:30
Slide 16 - Question ouverte
Hier ... man nicht rauchen
Hier in der Bibliothek ... man leise sein.
Die Modalverben sind schwierig, ich ... noch mehr üben.
dürfen
müssen
sollen
Slide 17 - Question de remorquage
Ergänze Modalverb:
Ihr ... (wissen) schon am zweiten Tag meine Name.
Ihr ... (wissen) schon am zweiten Tag meine Name.
Slide 18 - Question ouverte
Schreibe die richtige Form von dem Modalverb auf.
(dürfen) du ____ morgen mitkommen.
(dürfen) du ____ morgen mitkommen.
Slide 19 - Question ouverte
Vul het juiste "Modalverb" in.
Der Hund (moet) ______ jetzt zum Tierarzt sonst verblutet er.
Der Hund (moet) ______ jetzt zum Tierarzt sonst verblutet er.
Slide 20 - Question ouverte
Ergänze Modalverb:
Ich ... (dürfen) das Handy meiner Mutter nicht verwenden.
Ich ... (dürfen) das Handy meiner Mutter nicht verwenden.
Slide 21 - Question ouverte
Schreibe die richtige Form von dem Modalverb auf.
(mögen) ______ er gerne Spinat?
(mögen) ______ er gerne Spinat?
Slide 22 - Question ouverte
Schreibe die richtige Form von dem Modalverb auf.
(dürfen) Ich ____ morgen mitkommen.
(dürfen) Ich ____ morgen mitkommen.
Slide 23 - Question ouverte
Vul het juiste "Modalverb" in.
Und was (zouden graag willen) ______ ihr trinken?
Und was (zouden graag willen) ______ ihr trinken?
Slide 24 - Question ouverte
Vertaal het werkwoord wat tussen haakjes staat.
Pia ___________ (moeten) schnell zum Artz, sagt ihr Freund.
Pia ___________ (moeten) schnell zum Artz, sagt ihr Freund.
timer
0:30
Slide 25 - Question ouverte
Heb je het idee dat je Modalverben beheerst?
A
Ken het en snap het!
B
Ken de rijtjes niet, maar snap hoe je ze toepast.
C
Ken de rijtjes niet én vind het toepassen nog moeilijk
D
Ken het niet, snap het niet.
