week 25/26 Indirecte en directe rede + inversie + vergrotende trap



4. Huiswerk nabespreken in break-outrooms en samen maken: opdracht 3 op p.172  (25 min). Klassikaal nabespreken. (25 min)

5. In tweetallen: bedenk bij ieder plaatje over een vervoersmiddel (p.173) een passend lidwoord en een bijvoeglijk naamwoord. (15 min). Schrijf ze op en verdeel ze.

Pauze


week 26 les 11
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsNT2Beroepsopleiding

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon



4. Huiswerk nabespreken in break-outrooms en samen maken: opdracht 3 op p.172  (25 min). Klassikaal nabespreken. (25 min)

5. In tweetallen: bedenk bij ieder plaatje over een vervoersmiddel (p.173) een passend lidwoord en een bijvoeglijk naamwoord. (15 min). Schrijf ze op en verdeel ze.

Pauze


week 26 les 11

Slide 1 - Diapositive

week 25 les 8
1. Start van de les 
2.Korte herhaling: de plaats van de werkwoorden in de bijzin. (10 min)
3. Directe en indirecte rede (p.163 lesboek): uitleg + oefenen in break-outrooms met huiswerk nabespreken: indirecte rede opdracht 37. (30 min)
4. Inversie herhalen: oefenen met LessonUp (20 min)
20:00 Pauze

Slide 2 - Diapositive

Herhalen:
Wat gebeurt er met de werkwoorden in de bijzin?
Geef een voorbeeld.

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Diapositive

Wat leer ik deze les over indirecte rede?
  •        Ik kan het verschil tussen directe rede en indirecte rede herkennen. 

  • Ik kan dat en of gebruiken bij de indirecte rede. 

     
  •        You will learn how to say that someone else is saying or asking something (indirect speech).
  • I can use dat  and of when I  use  indirect speech.

Slide 5 - Diapositive

Welk verschil zie je bij deze twee zinnen?
Jan zegt: 'Ik ga naar huis.'
Jan zegt dat hij naar huis gaat.

Slide 6 - Question ouverte

Slide 7 - Diapositive

Als we willen laten zien wat een ander heeft gezegd of gevraagd, kun je dat op twee manieren doen: direct en indirect.

Bij de directe rede geef je precies weer wat iemand anders zegt of vraagt: Jan vraagt: ‘Mag ik de rekening?’

Bij de indirecte rede geef je iemands woorden niet precies weer, maar omschrijf je wat iemand gezegd of gevraagd heeft: Jan vraagt of hij de rekening mag.

De hele zin bevat een hoofdzin (Jan vraagt) en een bijzin (of hij de rekening mag). Het voegwoord (conjunctie) is eigenlijk altijd dat / of.

Hoe maak je de indirecte rede?

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Verschil 'dat' en 'of'

Slide 10 - Diapositive

oefenen in break-outrooms
Je gaat in tweetallen opdracht 37 nabespreken: directe rede omzetten naar de indirecte rede.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Schrijf de woorden op die je hebt onthouden.

Slide 13 - Question ouverte

Lesdoelen 24/6
  1. Ik kan woorden bedenken die passen bij het station.
  2. Ik kan een gesprek voeren over reizen met het ov.
  3. Ik kan zinnen maken met indirecte rede.
  4. Ik kan steeds beter zinnen maken met inversie.

Slide 14 - Diapositive

1. Start van de les: woordweb maken van woorden die met het (trein)station te maken hebben. Welke weten jullie nog? (10 min)

2. In break-outrooms: praten over reizen met openbaar vervoer. Noteer eerst de vragen.(20 min)

3. Herhalen: indirecte rede met spreken (sheets) en met Wordwall (15 min)

4. Huiswerk nabespreken in break-outrooms en samen maken: opdracht 3 op p.172  (25 min). Klassikaal nabespreken.
Klaar? Bedenk samen lidwoorden (article) en bijvoeglijke naamwoorden (adjective) bij de vervoersmiddelen op p.173. Schrijf ze op, want we delen ze klassikaal met elkaar. 

Pauze


week 26 les 11                 maandag 24/6

Slide 15 - Diapositive

Het treinstation

Slide 16 - Carte mentale


2. In break-outrooms: praten over reizen met openbaar vervoer. Noteer eerst de vragen.(25 min)

Pauze 

3. Herhalen: indirecte rede met spreken (sheets) en met Wordwall (15 min)
4. Huiswerk nabespreken in break-outrooms en samen maken: opdracht 3 op p.172  (25 min). Klassikaal nabespreken.




week 26 les 11

Slide 17 - Diapositive

Situaties in het ov
Als je met het ov gaat moet je een aantal dingen kunnen: plannen/ op tijd zijn/ betalen/ overstappen.
1 Reis je weleens met het ov? 
2 Wanneer reis je met het ov?
3 Wat vind jij lastig/leuk als je met het ov reist? 
4 Wat is jouw favoriete vervoermiddel en waarom?

Slide 18 - Diapositive


3. Herhalen: indirecte rede met spreken (sheets) en met Wordwall (15 min)

4. Huiswerk nabespreken in break-outrooms en samen maken: opdracht 3 op p.172.   Klaar? Bedenk samen lidwoorden (article) en bijvoeglijke naamwoorden (adjective) bij de vervoersmiddelen op p.173.  Schrijf ze op, want we delen ze klassikaal met elkaar. 




week 26 les 11 na de pauze

Slide 19 - Diapositive

Wat zegt Aron? (Aron zegt dat...)

Slide 20 - Diapositive

Wat vraagt de man?

Slide 21 - Diapositive

Wat zegt Tim?

Slide 22 - Diapositive

Wat denkt Aster?

Slide 23 - Diapositive

Wat zegt Lisa?

Slide 24 - Diapositive

Wat vraagt Carlos?

Slide 25 - Diapositive

Wat denkt Felix?

Slide 26 - Diapositive

Wordwall: indirecte rede met 'dat'

Slide 27 - Diapositive

Lesdoelen 27/6

  1. Ik kan steeds beter zinnen maken met inversie.
  2. Ik kan zinnen maken met indirecte rede.
  3. Ik kan de vergrotende trap gebruiken.

Slide 28 - Diapositive


1. Huiswerk nabespreken in break-outrooms (25 min): 
opdracht 2, 3 + 4 op p.171/172 /175 

Klaar? Bedenk samen lidwoorden (articles) en bijvoeglijke naamwoorden (adjectives) bij de vervoersmiddelen op p.173.  Schrijf ze op, want we delen ze straks klassikaal met elkaar. 






week 26 les 12

Slide 29 - Diapositive

Vervoersmiddelen met een lidwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 30 - Question ouverte

2. Herhalen: inversie.
Zoek twee voorbeelden van inversie in zinnen uit dialoog 1 + 2 (p.171). Schrijf ze op.
Korte herhaling theorie + Wordwall (25 min)


week 26 les 12

Slide 31 - Diapositive

Leerdoelen inversie
1. Ik kan de zinnen herkennen die inversie hebben.
2. Ik kan de woordvolgorde veranderen bij inversie.


Slide 32 - Diapositive

Wanneer inversie?

  

  • In een vraagzin met of zonder vraagwoord. Wanneer ga je eten? Heb jij al gegeten? 
  • Als de zin met een tijdsbepaling begint. (wanneer gebeurt het?) Gisteren gingen wij uit eten in een restaurant. 
  • Als de zin met een plaatsbepaling begint. (waar gebeurt het?) In het restaurant kregen we lekker eten.
  • Als de zin met extra informatie begint. (bijvoorbeeld lijdend voorwerp) De lasagne vonden wij erg lekker.
  • Als de zin begint met een bijzin. Omdat het heel zonnig was, gingen veel mensen naar het strand.


Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Zinnen maken met inversie / voegwoord.

Slide 35 - Diapositive

3. In tweetallen in break-outrooms: opdracht 6 (p.176)  (20 min)


week 26 les 12

Slide 36 - Diapositive

4. De vergrotende trap. Wat is dat precies?

We kijken even naar een video: you can make notes!

week 26 les 12   na de pauze 

Slide 37 - Diapositive

de trappen van vergelijking 

Slide 38 - Diapositive

Boek op p.176
De vergrotende trap

Slide 39 - Diapositive

Nu jij!

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

Slide 44 - Diapositive

Slide 45 - Diapositive

Slide 46 - Diapositive

Maak een zin van de volgende delen:
hun opa - Maandag - wordt - 80 jaar

Slide 47 - Question ouverte

zette - de muziek - Omdat de buren weg waren - ik - lekker hard

Slide 48 - Question ouverte

Mozart - een sonate - schrijven -
Op 5-jarige leeftijd - al

Slide 49 - Question ouverte

je - vannacht - Hoe - heb -
geslapen?

Slide 50 - Question ouverte

verjaardagen - In onze familie - belangrijk - vinden - erg - we

Slide 51 - Question ouverte

gezet - heeft - hij - op de straat - De vuilniszakken- vanochtend.

Slide 52 - Question ouverte