Maandag 9.10.23

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Maandag 9.10.23

Deine Hausaufgaben 

Je leest over Rike en je kunt over haar vertellen

Je maakt de opdrachten van de stencil - je hoeft de opdrachten niet op het net te plaatsen. Gewoon alleen dat doen wat je op het blad of schrift kunt maken

Leer ook zo uitgebreid over jezelf vertellen. Kijk tekst over Rike

maak ook het volgende: 

Je herhaalt het vervoegen van het werkwoord (zwak ook die waarvan de stam op -d; -t en de sisklank eindigt) - achter in je boek kan je de theorie nalezen. Uitleg ook op de site: https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Herhaal ook haben en sein

leer woordjes A en b H 2 en maak kaartjes erbij

maak oef. 3 blz. 49; oef. 5 blz. 51; oef. 6 en 7 blz. 52oef. 8 en 9 blz. 53

herhaal wanneer je groot moet schrijven in het Duits

herhaal der ; die en das

maak oef. 25 blz. 62

Schrijf een verhaaltje over jezelf zoals Rike en maak het stencil;

Deine Hausaufgaben 

Je leest over Rike en je kunt over haar vertellen

Je maakt de opdrachten van de stencil - je hoeft de opdrachten niet op het net te plaatsen. Gewoon alleen dat doen wat je op het blad of schrift kunt maken

Leer ook zo uitgebreid over jezelf vertellen. Kijk tekst over Rike

maak ook het volgende: 

Je herhaalt het vervoegen van het werkwoord (zwak ook die waarvan de stam op -d; -t en de sisklank eindigt) - achter in je boek kan je de theorie nalezen. Uitleg ook op de site: https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Herhaal ook haben en sein

leer woordjes A en b H 2 en maak kaartjes erbij

maak oef. 3 blz. 49; oef. 5 blz. 51; oef. 6 en 7 blz. 52oef. 8 en 9 blz. 53

herhaal wanneer je groot moet schrijven in het Duits

herhaal der ; die en das

maak oef. 25 blz. 62

Schrijf een verhaaltje over jezelf zoals Rike en maak het stencil;

oef. 3 blz. 49

Je leest over Rike en je kunt over haar vertellen

Je maakt de opdrachten van de stencil - je hoeft de opdrachten niet op het net te plaatsen. Gewoon alleen dat doen wat je op het blad of schrift kunt maken

Leer ook zo uitgebreid over jezelf vertellen. Kijk tekst over Rike

maak ook het volgende: 

Je herhaalt het vervoegen van het werkwoord (zwak ook die waarvan de stam op -d; -t en de sisklank eindigt) - achter in je boek kan je de theorie nalezen. Uitleg ook op de site: https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Herhaal ook haben en sein

leer woordjes A en b H 2 en maak kaartjes erbij

 oef. 5 blz. 51; oef. 6 en 7 blz. 52oef. 8 en 9 blz. 53

herhaal wanneer je groot moet schrijven in het Duits

herhaal der ; die en das

maak oef. 25 blz. 62

Schrijf een verhaaltje over jezelf zoals Rike en maak het stencil;

oef. 3 blz. 49

oef. 3 blz. 49

1 erzählen

2 Einladung

3 gratulieren

4 gemütlich

5 Überraschung

6 etwas

7 jemand

8 feiern

oef. 5 blz. 51

oef. 5 blz. 51

Frühling, Winter, Meinung, leise, fröhlich, nehmen, ziehen

lente, winter, mening, zachtjes, vrolijk, nemen, trekken

 

oef. 6 en 7 blz. 52

oef.  blz. 52

Voorbeeldantwoorden: 1 Woher kommt die Currywurst?2 Wie heißt die Hauptstadt von Deutschland? 3 Warum kommst du nicht? 4 Wer kennt eine deutsche Band? 5 Wohin fahren wir in den Ferien? 6 Wo leben die Lochis? 7 Was ist ein Schülerferienticket? 8 Welche deutschen Marken kennst du?

oef. 6 en 7 blz. 52

 7 blz. 52

1 hat

2 seid

3 wird

4 bist

5 gehabt

6 gewesen

7 sind

8 Ist

9 Haben

10 Hast

oef. 8  blz. 53

oef. 8  blz. 53

Horizontaal: 4 alt 6 schicken 8 arbeiten 10 treffen 13 Spaß 14 brauchen

Verticaal:

1 bekommen

2 danke

3 Kino

5 toll

6 schön

7 benutzen

9 besser

11 fahren

12 gucken

14 bitte

 9 blz. 53

 9 blz. 53

personen                    electronica           reizen                    taal

der Schüler               der Fernseher        das Fahrrad        der Buchstabe

die Jugendlichen das Handy               der Zug                  der Satz

die Geschwister                                         der Ausflug            das Wort

die Leute                                                      die Erfahrung         die Sprache

oef. 25 blz. 62

Aufgabe 25 – Praktische opdracht, geen voorbeeldantwoorden

oef. 6 en 7 blz. 52

Je leest over Rike en je kunt over haar vertellen

Je maakt de opdrachten van de stencil - je hoeft de opdrachten niet op het net te plaatsen. Gewoon alleen dat doen wat je op het blad of schrift kunt maken

Leer ook zo uitgebreid over jezelf vertellen. Kijk tekst over Rike

maak ook het volgende: 

Je herhaalt het vervoegen van het werkwoord (zwak ook die waarvan de stam op -d; -t en de sisklank eindigt) - achter in je boek kan je de theorie nalezen. Uitleg ook op de site: https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Herhaal ook haben en sein

leer woordjes A en b H 2 en maak kaartjes erbij

oef. 8 en 9 blz. 53

herhaal wanneer je groot moet schrijven in het Duits

herhaal der ; die en das

maak oef. 25 blz. 62

Schrijf een verhaaltje over jezelf zoals Rike en maak het stencil;

Übersetze die Wörter ins Deutsche. Je kijkt voor elkaar na!

Heeft je buurvrouw/ man goed geleerd? Zet een handtekening op het blad da je van mij gekregen hebt. 

1. de verjaardag

2. de taart

3. straks

4. vieren

5. knus

6. thuis

7. cadeau geven

8. uitnodigen 

9. het spijt me

10. bezoeken

11. duwen - trekken

12. de samenvatting

13. verstaan, begrijpen

14. plaatsvinden

15. pasen

16. de lente

17. de herfst

18. gelukkig 

19. luid - zachtjes

20. de meningen 

 Hier sind die Sätze durcheinander geraten. Kannst du sie ordnen?

viel | ich | Sport | mache

________________________________________

ich | pro Woche | meistens | trainiere | drei bis vier Mal

________________________________________

wollte | ausprobieren | das | eine Freundin | unbedingt

________________________________________

Sportart | anstrengende | eine | ist | es

________________________________________

die | ist | des | meine | Nachbarin | Reitstalls | Besitzerin

________________________________________

deshalb | ich | nicht | muss | dafür | bezahlen | so viel

________________________________________

 Treibst du regelmäßig Sport? Bist du Mitglied in einem Sportverein? 

Übersetze untenstehende Sätze:

1. Jouw moeder viert haar verjaardag.

2. De taart is een cadeau.

3. Jullie geven niets. 

4. Werkt zijn vader?

5. Zij heeft een mening.

6. Pasen is een feest. 

7. Het weekend is knus. 

8. Dit is de verrassing. 

1. Deine Mutter feiert ihren Geburtstag.

2. Die Torte ist ein Geschenk.

3. Ihr gebt nichts.

4. Arbeitet sein Vater? 

5. Sie hat eine Meinung.

6. Ostern ist ein Fest.

7. Das Wochenende ist gemütlich.

8. Das ist die Überraschung. 

Werkwoorden

1. Wo (bleiben) ___er? 

2. Wohin (gehen) ___ du?

3. Was (machen) ___ sie? (ev)

4. (reden) ___ er immer so viel? 

5. (Schreiben)  ___ Sie einen Brief? 

6. (reisen_ ___ du immer nach Deutschland? 

7. Was (trinken) ___ deine Lehrerin gern? 

8. Mark (gehen) ___ zur Schule. 

9. Ich (haben) ___ eine Fragen.

10. (haben) ___ Sie heute Abend schon was vor? 

11. Wie spät (laat) ___ (sein) der Film zu Ende?

12. Da ___ (sein) ich mir nicht sicher. 

13. Sag mal, (sein) ___ ihr bekloppt(gek). Heute (sein) ___ Montag. Da (haben) ___ ihr Pech. 

Werkwoorden

reden a) Ich red___ mit Paul. b) Du red___ mit Klaus. c) Wir red___ mit Maria. d) Paul red___ mit Eva.

antworten  e) Der Student antwort___.  f) Ich antwort___ Carlos. g) Du antwort___ Maria h) Ihr antwort___ nicht

reisen  i) Wir reis___ nach Spanien.  j) Ich reis___ nach Polen. k) Du reis___ nach Frankreich. l) Ihr reis___ nach Kanada.

heißen

m) Die Studentin heiß___ Elena.

n) Der Student heiß___ Carlos.

o) Du heiß___ ________________________.

p) Ich heiß___ ________________________.

Werkwoorden

 a) Ich studier___. b) Ihr arbeit___. Max studier___. Lena und Hanna arbeit___. Wir studier___. Wir arbeit___. Eva studier___. Du arbeit___. Paul und Maria studier___. Ich arbeit___.

Ihr studier___. Max arbeit___.

c) Wir reis___ nach Prag. d) Thomas und Eva red___ mit Lena.

Ich reis___ nach Prag. Du red___ mit Lena.

Carlos reis___ nach Prag. Ich red___ mit Lena.

Ihr reis___ nach Prag. Hanna red___ mit Lena.

Du reis___ nach Prag. Ihr red___ mit Lena.

Lena und Theo reis___ nach Prag. Wir red___ mit Lena

Werkwoorden

Beispiel: Wo wohnt Carlos? - Er wohnt in Rom.

a) Wie heißt die Studentin? - _____ heißt Maria.

b) Was trinkt Herr Klein? - ____ trinkt Orangensaft.

c) Was studieren Max und Anna? - _____ studieren Jura.

d) Wo wohnt ihr? - ______ wohnen in Passau.

e) Was bist du von Beruf? - ______bin Reporter.

Was kannst du über Rike erzählen?

Bilde Fragen zu diesen Themen; Erzähle dann über dich und Frage nach dem Anderen. 

Name:

Spitzname:

Alter:

Geburtsmonat:

Wohnort:

Arbeit:

Geschwister:

Haustiere:

Hobby:

Welches Fragewort passt wo? 

gänzen Sie: wo - wohin - woher

a) ________ studierst du?

b) ________ gehst du?

c) ________ wohnst du?

d) ________ kommst du?

e) ________ arbeitest du?

 f) ________ bist du?

Wanner is een zelfstandig naamwoord vrouwelijk, mannelijk of onzijdig? 

das ist lisa. Sie ist 14 jahre alt. lisa lebt in einer kleinen stadt in Deutschland. sie geht zur schule und ist in der achten klasse. sie mag die schule, besonders mathematik.

in ihrer freizeit spielt Lisa gerne basketball mit ihren freunden im park. sie ist sehr sportlich und findet es toll, zeit im freien zu verbringen.

lisa hat auch eine kleine schwester, mia, die 7 jahre alt ist. sie verbringt viel zeit mit mia und hilft ihr bei den hausaufgaben. die beiden schwestern sind sehr eng miteinander.

am wochenende geht lisa oft mit ihrer familie spazieren oder sie besuchen ihre großeltern auf dem land. dort genießt sie die ruhe und die natur.

in den ferien reisen sie manchmal in andere länder. lisa liebt es, neue orte zu erkunden und verschiedene kulturen kennenzulernen.

lisa ist ein glückliches mädchen mit vielen interessen und einer liebevollen familie. sie freut sich auf die zukunft und auf all die abenteuer, die noch auf sie warten.

Der richtige Text

Das ist Lisa. Sie ist 14 Jahre alt. Lisa lebt in einer kleinen Stadt in Deutschland. Sie geht zur Schule und ist in der achten Klasse. Sie mag die Schule, besonders Mathematik.

In ihrer Freizeit spielt Lisa gerne Basketball mit ihren Freunden im Park. Sie ist sehr sportlich und findet es toll, Zeit im Freien zu verbringen.

Lisa hat auch eine kleine Schwester, Mia, die 7 Jahre alt ist. Sie verbringt viel Zeit mit Mia und hilft ihr bei den Hausaufgaben. Die beiden Schwestern sind sehr eng miteinander.

Am Wochenende geht Lisa oft mit ihrer Familie spazieren oder sie besuchen ihre Großeltern auf dem Land. Dort genießt sie die Ruhe und die Natur.

In den Ferien reisen sie manchmal in andere Länder. Lisa liebt es, neue Orte zu erkunden und verschiedene Kulturen kennenzulernen.

Lisa ist ein glückliches Mädchen mit vielen Interessen und einer liebevollen Familie. Sie freut sich auf die Zukunft und auf all die Abenteuer, die noch auf sie warten.

Fragen zum Text: Beantworte die Fragen mit ganzen Sätzen.

Wie alt ist Lisa?

Wo lebt Lisa?

In welche Klasse geht sie?

Welches Schulfach mag Lisa?

Was macht Lisa in ihrer Freizeit gerne?

Mit wem spielt sie Basketball?

Ist Lisa sportlich?

Was macht Lisa mit ihrer kleinen Schwester Mia?

Wie alt ist Mia?

Wo gehen sie oft am Wochenende hin?

Was genießt Lisa auf dem Land?

Was macht Lisa manchmal in den Ferien?

Warum liebt sie es?

Rangtelwoord

eins  -  der erste Januar - im Januar - am ersten Januar

zwei -  der zweite  März - im März - am zweiten März

einundzwanzig - der einundzwanzigste Mai - am einundzwanzigsten Mai.

Auf Seite 80 findet ihr die weiteren Zahlen. Jetzt macht ihr Übung 13 Seite 55

Rangtelwoord

1 das [vierte] Mal

2 der [achte] August

3 der [dritte] Satz

4 das [zweite] Kapitel

5 am [ersten] Januar

6 am [zwanzigsten] März

7 am [fünfundzwanzigsten] und [sechsundzwanzigsten] Dezember

8 am …..(s)ten + eigen maand

Mache jetzt Übung 24 und 25 Seite 62 und 63

Mache jetzt Übung 24 und 25 Seite 62 und 63

Ich heiße Fix und (1)ich habe eine kleine (2)Familie. Ich habe nämlich nur einen Zwillingsbruder und einen Onkel.

(3)Ich wohne bei meinem Zwillingsbruder Foxi. Davor

habe ich bei meinem Onkel Fax gewohnt, aber der (4)ist sehr streng.

Mein bester Freund ist Lupo. (5)Ich bin der Jüngste von uns dreien. Lupo (6)kommt oft zu Besuch. Dann besuchen wir seine Oma Eusebia und essen ihren Kühlschrank leer. (7)Mit Lupos Cousine Lupinchen (8)gehe ich gerne zu Konzerten, denn sie liebt Musik!

Aufgabe 25 – Praktische opdracht, geen voorbeeldantwoorden

Mache jetzt Übung 28  Seite 65 und 32 Seite 68 und 34 Seite 69. 

Mache jetzt Übung 28  Seite 65 

1 eigen antwoord 2 Januar 3 November 4 Mai

5 März

6 Dezember

7 Mai

8 Juli und August

9 Oktober

10 April

11 Februar

12 Eigen antwoord, kies uit: juni of september

Aufgabe 32

A

1 Altersunterschied das Alter der Unterschied leeftijdsverschil

2 Antwortmöglichkeiten die Antwort die Möglichkeit (en) antwoordmogelijkheden

3 Fahrkartenautomat die Fahrkarte der Automat ticketautomaat

4 Glückwunsch das Glück der Wunsch gelukwens

5 Lieblingssendung der Liebling die Sendung favoriete uitzending

6 Wochenende die Woche(n) das Ende weekeinde

B De zelfstandig naamwoorden worden verbonden door middel van een extra ‘s’ .

Aufgabe 34

Übersetze die Wörter ins Deutsche. Je kijkt voor elkaar na!

Heeft je buurvrouw/ man goed geleerd? Zet een handtekening op het blad da je van mij gekregen hebt. 

1. de zussen

2. de zoon

3. het kleinkind

4. de broers en zussen

5. de familieleden

6. soms

7. getrouwd

8. de man

9. de broer en de broers 

10. de neef (zoon van broer/zus)

11. de maand

12. de augustus

13. de december

14 het snoep

15. kwaad

16. houden van 

17. de mei

18. vrolijk - verdrietig 

19. geven - nemen

20. genoeg 

Übersetze diese Sätze ins Deutsche: 

1. Ik heb een moeder.

2. Mijn verjaardag is in november. 

3.  Het cadeau is een verrassing. 

4. Hij bezoekt zijn baby. 

5.  Jullie geven een cadeau en feliciteren. 

6. Ik ben thuis en jullie zijn ook thuis. 

7. Jouw oom is aardig. 

8. De stiefvader heeft zich verkleed. 

1. Ich habe eine Mutter.

2. Mein Geburtstag ist im November. 

3. Das Geschenk ist eine Überraschung. 

4. Er besucht sein Baby. 

5. Ihr gebt ein Geschenk und gratuliert. 

6. Ich bin zu Hause und ihr seid auch zu Hause.

7. Dein Onkel ist nett.

8. Der Stiefvater hat sich verkleidet.