V3- K2 E: Grammatik

V3 - Woche 47 - Stunde 2
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

V3 - Woche 47 - Stunde 2

Slide 1 - Diapositive

Bij binnenkomst
1.  Zoek rustig je plekje op,

2. Leg op de hoek van je tafel:
  • Boek Neue Kontakte VWO 3 A  
  • Schrift
  • Pen
  • iPad

3. Absentie controle

Slide 2 - Diapositive

Planung      


Weißt du noch? voorzetsels en persoonlijk voornaamwoorden 3e en 4e naamval

Grammatik:
  • zinsontleding 1e, 3e, 4e naamval 
  • Zelfstandig oefenen








    Doelen

      • Je kunt de persoonlijk voornaamwoorden als onderwerp, lijdensvoorwerp en meewerkend voorwerp gebruiken. 






        Slide 3 - Diapositive

        voorzetsels 3e naamval
        voorzetsels 4e naamval
        mit
        entlang
        durch
        bei
        seit
        um
        gegenüber
        bis
        von
        nach
        zu
        aus
        für
        ohne
        gegen

        Slide 4 - Question de remorquage

        Voorzetsels met de 4e naamval:

        • durch - door
        • für - voor
        • gegen - tegen
        • ohne - zonder
        • um - om
        • bis - tot 
        • entlang - langs
        Voorzetsels met de 3e naamval:

        • aus - uit                     
        • bei - bij                    
        • mit - met                  
        • nach - na + naar (geografisch)
        • seit - sinds
        • von - van
        • zu - naar (personen) 
          Na deze voorzetsels volgt automatisch het persoonlijk voornaamwoord in de 3e of 4e naamval. 

          Bijvoorbeeld:
          • Ich habe das Geschenk für ihn (+4) gekauft.    -     Ich habe das Geschenk von ihm (+3) bekommen. 
          • Ohne dich (+4) wird es nichts.                              -     Mit dir (+3) wird es bestimmt ein großes Erfolg. 

          Slide 5 - Diapositive

          Die Personalpronomen -  1e, 3e, 4e naamval

          Slide 6 - Diapositive

          Ich habe das für .... (jou) gemacht.
          A
          dich
          B
          du
          C
          dir

          Slide 7 - Quiz

          Mit ... (jullie) habe ich immer viel Spaß.
          A
          ihr
          B
          euch
          C
          euer

          Slide 8 - Quiz

          Ich bin nach ... (hem) an der Reihe.
          A
          er
          B
          ihn
          C
          ihm

          Slide 9 - Quiz

          Ohne ... (haar) gehen wir nicht in die Stadt.
          A
          sie
          B
          ihr
          C
          Sie

          Slide 10 - Quiz

          Morgen kommen ich zu ... (u).
          A
          Sie
          B
          ihnen
          C
          Ihnen

          Slide 11 - Quiz

          Grammatik: het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdendvoorwerp en meewerkend voorwerp

          Slide 12 - Diapositive

          Grammatik: Zinsontleding en naamvallen
          De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook als het het persoonlijk voornaamwoord een zinsdeel is:
          • het onderwerp  : staat in de 1e naamval
          • meewerkend voorwerp : staat in de 3e naamval
          • lijdend voorwerp : staat in de 4e naamval)

          geen voorzetsel  => zin ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

          Beispiel: 
          • Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. ich = ow & dich = lv
          • Sie hat euch etwas Leckeres mitgebracht. Sie = ow. &  euch = mwv

          Slide 13 - Diapositive

          1e naamval: het onderwerp
          De 1e naamval (Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is van de zin. Om het onderwerp te vinden heb je eerst het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in een zin) nodig. 

          Beispielsatz: Ich gehe zum Arzt.
          1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gehen
          2. onderwerp = wie / wat + gezegde?  --> ich (+1)

          Slide 14 - Diapositive

          4e naamval: het lijdend voorwerp
          De 4e naamval (Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp is van de zin. Om het lijdend voorwerp te vinden heb je (1) het gezegde nodig en (2) het onderwerp. 
          Beispiel: Der Arzt operiert mich.
          1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> operiert
          2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
          3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> mich (+4)

          Slide 15 - Diapositive

          3e naamval: het meewerkend voorwerp
          De 3e naamval (Dativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp is van de zin. Om het meewerkend voorwerp te vinden heb je nodig (1) gezegde, (2) onderwerp, (3) lijdend voorwerp (4) meewerkend voorwerp. 

          Beispiel: Der Arzt gibt mir Tabletten.
          1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gibt
          2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
          3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> Tabletten (+4)
          4. meew. voorwerp: aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp  --> mir (+3)

          Slide 16 - Diapositive

          Ich kenne (u) doch!
          A
          Sie
          B
          Ihnen

          Slide 17 - Quiz

          Ich habe (jullie) hier noch nie gesehen.
          A
          ihr
          B
          euch

          Slide 18 - Quiz

          (Ik) schreibe euch eine Mail.
          A
          mir
          B
          ich
          C
          mich

          Slide 19 - Quiz

          Sie konnte es (jou) nicht sagen.
          A
          du
          B
          dir
          C
          dich

          Slide 20 - Quiz

          Er trainiert (hen) schon lange.
          A
          ihnen
          B
          sie

          Slide 21 - Quiz

          Ich gebe (haar) mein Buch.
          A
          sie
          B
          Sie
          C
          ihr

          Slide 22 - Quiz

          Und jetzt üben: Persoonlijk voornaamwoorden en zinsontleding
          • Wat: Machen K2  E: Grammatik Aufgabe 21, 22, 24, 26, 27 (S.67)
          • Wie: Lies die Aufgaben und fülle die richtigen Antworten aus. 
          • Mit wem: Selbstständig, ohne zu sprechen
          • Hilfsmittel: Overzicht Grammatik A + B (extra hulp nodig= instructietafel)
          • Zeit: diese Stunde
          • Auskunft: die Aufgaben werden nächste Stunde besprochen
          • Klaar = kiezen
                 (1) Lernen Lernliste Paragraf B (NL-DU) & A, C, D, H (DU-NL)
                 (2)Vorbereitung V3duD Sprechen: Reisevlog

          Slide 23 - Diapositive

          Nächste Stunde
          Besprechen: K2 E: Grammatik Aufgabe 21, 22, 24, 26, 27 (S.67)

          Lesen: Paragraf H + Aufgabe 51, 52




            Blijf op je plek tot de leswisseling. 
            Schuif je stoel aan en zorg dat je het lokaal netjes en rustig verlaat. 

            Slide 24 - Diapositive

            und jetzt üben: Grammatik B
            Online machen: K2 - Paragraf E: Grammatik Aufgabe 23 t/m 29
            Hilfsmittel: Overzicht Grammatik A + B
            Zeit: diese Stunde
            Lastig = instructietafel

            Fertig:
            • Lernen Lernliste Paragraf B (NL-DU) für Wortschatztest
            • Lernen Lernliste Paragraf A, C, D, H (DU-NL) für Wortschatztest

            Slide 25 - Diapositive

            Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e of 4e naamval. 
            Notiere die richtigen Form der Personalpronomen ins Heft.  
            Zeit: 2 Minuten

            1. hem -  Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 

            2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 

            3. mij -    Das hat er von ..... bekommen. 

            4. jou -    Mit ..... kann ich gut zusammenarbeiten. 


              timer
              3:00

              Slide 26 - Diapositive