Uitleg voltooid dw zwakke ww

• NT2
• Basisschool
• Groep 5,6

Voltooid deelwoord

Werken

Ik heb gewerkt

Het doel van de les

Je kent een aantal voltooid deelwoorden.

Je kan het voltooid deelwoord goed schrijven.

Nu

de jongen

gooit

de bal

Vroeger

ba

de tijd van toen

 de jongen gooide de bal. het is klaar. de bal ligt al op de grond. 

de jongen gooit de bal

de jongen heeft de bal gegooid.

nu

vroeger / toen

Voltooide tijd

Voltooid betekent klaar

Voltooide tijd

Hebben (of zijn) + voltooid deelwoord.

Vaak gebruik je hebben, soms zijn.

Ik heb ge

de jongen heeft de bal gegooid

hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord

hulpwerkwoord - hebben

ik   heb                               wij hebben

jij   hebt                              jullie hebben

u    hebt                             zij hebben

hij  heeft

zij   heeft

het heeft

hulpwerkwoord - zijn

ik   ben                       wij   zijn

jij   bent                     jullie zijn

u    bent                     zij zijn

zij  is                            

hij  is

het is

ge + ik vorm+ t

werken - gewerkt

fietsen - gefietst

pakken - gepakt

poetsen - gepoetst

ge + ik vorm+ d

branden - gebrand

rennen - gerend

gooien - gegooid

verven - geverfd

Het hulpwerkwoord helpt het voltooid deelwoord

Ik heb gisteren de hele dag gewerkt.

De kok heeft heerlijk eten gekookt.

NIET:

Ik gewerkt gisteren de hele dag.

t of d?

1. Kijk naar de ik-vorm van het werkwoord.

2. Is de laatste letter in het sexy fokschaap?

3. ja?      > t

     nee? > d

Samen oefenen

Wat is de voltooide tijd?

1. Pakken            Ik ______________________
2. Verhuizen     Jij______________________
3. Openen          Wij _____________________
4. Leven             Jullie ___________________
5. Wonen           Hij ______________________

verven
Het meisje _______

1. geverft
2. geverfd

dansen
Jij hebt _____

1. gedanst
2. gedansd

bellen
Wij hebben ___

1. gebelt
2. gebeld

praten
Jullie hebben ___

1. gepraat
2. gepraad

pakken
Zij heeft ___

1. gepakt
2. gepakd

luisteren
Zij hebben ___

1. geluisterd
2. geluistert

knippen
Jij hebt ___

1. geknipt
2. geknipd

reizen
ik heb ___

1. gereist
2. gereisd

typen
Jullie hebben ___

1. getypt
2. getypd

rennen
Hij heeft ___

1. gerent
2. gerend