Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
zwakke werkwoorden Duits
Slide 1 - Diapositive
Zijn niet moeilijk ....
zijn regelmatig
worden volgens een vast schema vervoegd
hiervoor bestaat een ezelsbruggetje
Slide 2 - Diapositive
Na deze les ...
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden.
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
Ken je de vervoeging van haben en sein en kan je de juiste vervoeging in de zin bepalen.
Slide 3 - Diapositive
Zwakke werkwoorden zijn regelmatige werkwoorden!
Slide 4 - Diapositive
De persoonlijke vnw in het Duits zijn:
ik = ich
jij = du
hij/zij/het = er/sie/es
wij = wir
jullie = ihr
zij/ u = sie/Sie
(Neem dit rijtje over in je aantekeningenschrift)
Slide 5 - Diapositive
Sleepvraag
Er volgt nu een sleepvraag.
Zorg dat de woorden op de juiste plek komen te staan
Slide 6 - Diapositive
ik
jij
hij
wij
jullie
zij
het
zij
u
du
wir
sie
Sie
sie
ihr
es
er
ich
Slide 7 - Question de remorquage
Had jij ze allemaal goed?
A
ja
B
nee
Slide 8 - Quiz
Maak nu de volgende invuloefening.
Geef de vertaling van het woord dat tussen haakjes staat.
Denk hierbij ook aan de hoofdletters!
Slide 9 - Diapositive
(Wij) sind zu Hause.
Slide 10 - Question ouverte
Woher kommst (jij)?
Slide 11 - Question ouverte
Wohnt (jullie) auch in München?
Slide 12 - Question ouverte
Haben (u) die Noten, Herr Jansen?
Slide 13 - Question ouverte
Wie spät ist (het)?
Slide 14 - Question ouverte
Nu naar de werkwoorden
Slide 15 - Diapositive
Hoe krijg je de stam?
Hele werkwoord min en is de stam
de -en of -n weglaten
Voorbeelden:
wohnen - en = wohn
spielen - en = spiel
kommen - en = komm
machen > mach; spielen > spiel; radeln > radel
Slide 16 - Diapositive
Het werkwoord komt er dan als volgt uit te zien:
machen spielen
ich mach- spiel-
du mach- spiel-
er/sie/es mach- spiel-
wir mach- spiel-
ihr mach- spiel-
sie/Sie mach- spiel-
Slide 17 - Diapositive
Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord komt de uitgang.
Dit zijn de volgende letters:
(FE) E - ST - T - EN - T - EN
Slide 18 - Diapositive
Het werkwoord komt er dan als volgt uit te zien:
(Fe) (Fe)
ich mach e spiele
du mach st spielst
er/sie/es mach t spielt
wir mach en spielen
ihr mach t spielt
sie/Sie mach en spielen
Slide 19 - Diapositive
Oefen nu zelf en kijk of je het snapt: vertaal 'hij speelt' spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt
Slide 20 - Quiz
Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie
Slide 21 - Quiz
Vertaal: jullie kopen kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft
Slide 22 - Quiz
Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt (bijv. s, ss, ß, z):
dan komt er bij du alleen een 't' achter de stam
(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)
Slide 23 - Diapositive
Het werkwoord komt er dan als volgt uit te zien:
heißen
ich heiße
du heißt
er/sie/es heißt
wir heißen
ihr heißt
sie/Sie heißen
Slide 24 - Diapositive
Nog een laatste keer oefenen: Hoe zeg je 'jij heet Thom'? heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom
Slide 25 - Quiz
en nu 'jij danst'?
tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt
Slide 26 - Quiz
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden?
A
ja, ik ken het helemaal
B
ik ken de uitgangen nog niet goed
C
ik haal de pers. vnw nog door elkaar
Slide 27 - Quiz
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
A
Ik ken het ezelsbruggetje en kan het goed toepassen
B
Ik ken het ezelsbruggetje, maar maak nog wel eens een foutje
C
ik weet op welke uitzondering ik moet letten
D
ik weet nog niet op welke uitzondering ik moet letten
Slide 28 - Quiz
Slide 29 - Vidéo
Dan ook nog even haben en sein
Slide 30 - Diapositive
Ich .... Lehrer. (sein)
A
sind
B
bin
C
seid
D
bist
Slide 31 - Quiz
Ihr .... gut gearbeitet. (haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast
Slide 32 - Quiz
Lisa ..... krank (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
bin
Slide 33 - Quiz
Ihr ... zu spät (sein)
A
seid
B
sind
C
bin
D
bist
Slide 34 - Quiz
Ken je de vervoeging van haben en sein en kan je de juiste vervoeging in de zin bepalen?
A
geen probleem, ik had alles goed
B
haben en sein ken ik nog niet zo goed
C
Ik maak af en toe nog een foutje
Slide 35 - Quiz
Kijk nu terug naar de lesdoelen:
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden?
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
Ken je de vervoeging van haben en sein en kan je de juiste vervoeging in de zin bepalen?
Slide 36 - Diapositive
Heb je de lesdoelen behaald?
Je kunt deze les net zo lang bekijken tot je het snapt. Je kunt ook in je boek hier oefeningen bij zoeken. Maar zonder leren en oefenen, gaat het niet lukken ....