Spelling H1 en H2,

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Doel

Aan het einde van de les weet je:

Wanneer je hoofdletters en leestekens moet gebruiken

Hoe je verkleinwoorden maakt

Hoe je het woordenboek gebruikt

Of je een "d" of een "t" schrijft aan het einde van een woord

Hoe je de stam van een werkwoord vindt en wanneer je deze gebruikt.

verkleinwoorden

woord + -je of -tje: dans/dansje   schaar/schaartje

woord + -pje of -kje of -'tje:

boom/boompje   woning/woninkje   hobby/ hobby'tje

verkleinwoorden

woning      woninkje    (let op: "g" valt weg)

koning        koninkje

ring              ringetje

broer           broertje

baard          baardje

café             cafeetje

kiwi              kiwietje     (ski, skietje)

baby            baby'tje

spelling in het woordenboek

woordenboek: Van Dale, Koenen

internet http://woordenlijst.org (Woordenlijst Nederlandse Taal)

                  http://www.vandale.nl/opzoeken

Het Groene Boekje

www.vandale.nl

woordenlijst.org

Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken

1. waar
2. niet waar

juiste schrijfwijze:

1. zondag
2. Zondag

mevrouw van der Vaart

1. goed
2. niet goed

Wat is niet juist?

1. de namen van de seizoenen schrijf je met een kleine letter
2. afleidingen van aardrijkskundige namen schrijf je met een kleine letter
3. de namen van windstreken schrijf je met een kleine letter
4. als de voorletter erbij staat, krijgt het voorvoegsel een kleine letter

Welk woord is niet goed geschreven?
(verkleinwoorden)

1. pateetje
2. tantetje
3. lolly'tje
4. tosti'tje

Welk woord is niet goed geschreven?

1. bikinietje
2. jongentje
3. scheepje
4. vlaggetje

Welk woord is niet goed geschreven?

1. pianootje
2. vlammetje
3. zijpadje
4. olievaatje

Een .... is een oud verhaal over goden en hogere machten

1. legende
2. sprookje
3. mythe
4. fabel

Anouk heeft een uitgebreid ..... aan liedjes

1. assortiment
2. repertoire

Deze tekst bevat ..... van allerlei politici uit het verleden

1. synoniemen
2. citaten
3. creaturen

Als je aan een universiteit studeert volg je een .... opleiding.

1. alternatieve
2. klassieke
3. decadente
4. academische

zwakke /sterke werkwoorden

• Een zwak werkwoord verandert niet van klank in de verleden

       tijd:  

• ik werk - ik werkte - wij werkten/ ik leef  -  ik leefde -  wij leefden
  
  
• Een sterk werkwoord verandert van klank in de verleden tijd:
• ik loop - ik liep - wij liepen / ik overdrijf - ik overdreef - wij overdreven

tt tijd werkwoorden

• vul "maken" in
• hoor je "maak"-> ik vorm   (stam)
• hoor je "maakt"-> ik vorm +t
• hoor je "maken"-> hele ww (=infinitief)

verleden tijd zwakke ww

• vul "maken" in->hoor je "maakte"-> ik vorm + te of

                                                           '"hoorde ->    ik vorm + de

      

voltooid dw

• vul "maken" in-> hoor je "gemaakt"= volt dw
• eind van het woord T of D (nooit DT!)
• gebruik 't Kofschip X
  

voltooid dw als bijv nw gebruikt

• vul "maken" in-> hoor je "gemaakte"= volt dw als bijv nw
• regel: zo KORT mogelijk schrijven!

tenzij je het verkeerd kunt uitspreken

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

Omdat de keeper zo (stuntelen vt), (vergroten vt) hij op een eenvoudige manier de voorsprong.

1. stuntelde vergrote
2. stundelte vergrote
3. stuntelde vergrootte
4. stuntelt vergroot

De politie .... dat de brand is aangestoken. (vt)

1. vermoed
2. vermoeden
3. vermoedde
4. vermoedt

Niels (verwachten) vt dat hij uitgenodigd zou worden.

1. verwachte
2. verwachtten
3. verwachtte
4. verwachten

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.

1. vertrekt
2. vertrekte
3. vertrok
4. vertrokte

Schrijf de ik-vorm op in verleden tijd
KRABBEN

1. krab
2. krabte
3. krabde
4. krabtde

Schrijf de pv vt enkelvoud
RUSTEN

1. rust
2. ruste
3. rustten
4. rustte

Hij heeft haar....... (beschermen)

1. beschermt
2. bescherm
3. beschermd
4. beschermdt

Ik ....(verbreden) de weg. (pv vt)

1. verbrede
2. verbreedde
3. verbreede
4. verbredde

Ik reed over de ...(verbreden) weg

1. verbrede
2. verbreedde
3. verbreede
4. verbreden

Er is deze week veel ...........(gebeuren)

1. gebeurt
2. gebeurdt
3. gebeurd
4. gebeurde

De raket ..........(verwoesten vt) het kwartier van de.............. (overrompelen) vijand.

1. verwoest, overrompelende
2. verwoestte, overrompelde
3. verwoeste, overrompelende
4. verwoeste, overrompelde

Zij hebben .......(betalen).

1. betaalt
2. betaald
3. betaaldt

Het vliegtuig is veilig .......(landen)

1. gelandt
2. gelant
3. geland
4. gelanden

De jongen is vorige week..........(verhuizen)

1. verhuist
2. verhuisd
3. verhuizt
4. verhuizd

Hij heeft de bal........(gooien)

1. gegooit
2. gegooid
3. gegooidt
4. gegooide

Hij heeft haar ......(beschermen)

1. beschermd
2. beschermt
3. beschermdt

Lesafsluiting

Wat hebben we deze les gedaan?

Waar moet je zelf nog aan werken?

Hoe kun je jezelf nog verbeteren?

Wat gaan we morgen doen?

Werkwoordspelling Learnbeat.

Neem je device mee!