Werkwoordspelling - vt

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Welkom

Pak jij alvast je spullen?

pen,schrift,boek/laptop.

We starten met lezen.

Je laptop blijft dicht!

Lezen

Project Kunst

Werkwoordspelling - vt

Doelen

Aan het einde van de les:

- ken je (weer) het verschil tussen sterke en zwakke 

werkwoorden

- weet jij hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd 

schrijft.

Waar gaan we deze les op letten?

Je reageert niet op elkaar.

Waar stond dit liedje?

Waar stond het d-t liedje?

(Worden) jij later rijk en beroemd?

1. word
2. wort
3. wordt

Jelle (branden) zijn vingers.

1. brand
2. brandt
3. brant

Het vliegtuig (landen) om half vijf.

1. landt
2. lant
3. land

Ik (beantwoorden) die vraag niet!

1. beantwoort
2. beantwoordt
3. beantwoord

Persoonsvorm verleden tijd

Hoe ging het ook alweer?

Sterke en zwakke werkwoorden

Sterke 

werkwoorden

Hebben de kracht om van 

klank te veranderen in

de verleden tijd.

Ik denk -> ik dacht

ik verlies -> ik verloor

ik bezoek -> ik bezocht

Zwakke 

werkwoorden

Hebben niet de kracht om van 

klank te veranderen in

de verleden tijd.

Ik stap -> ik stapte

ik lach -> ik lachte

ik duw -> ik duwde

Sterk of zwak werkwoord?

Jij fietste

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak werkwoord?

De baby sliep

1. sterk
2. zwak

Bij sterke werkwoorden kun je de spelling meestal horen (dacht, liep, sliep, bevroor)

En zwakke werkwoorden dan?

T of D?

Trucje 1: de verlengproef!

Hoor je een 't' of een 'd' als je het langer maakt?

Ik _____ (snappen) de vraag niet

1. Snapte
2. Snapde

Snapte!

Je hoort een t, dus je schrijft een t. 

Langer maken!

De krokodil _____ zijn staart op.

1. Tilte
2. Tilde

Tilde!

Je hoort een d dus je schrijft een d.

Persoonsvorm verleden tijd

Wel of geen 'n'?

Bij het meervoud: +en.

Bij het enkelvoud: +e.

Ik juichte. Wij juichten.

De hertjes ___ in het bos.

1. Verdwaalde
2. Verdwaalden

Sofian ___ vroeger in de Albert Heijn.

1. werkte
2. werkten

Leraren ___ vroeger nog borden met krijtjes.

1. Gebruikte
2. Gebruikten
3. Gebruikde
4. Gebruikden

Begin altijd met de ik-vorm!

	Koken	Stoten	Branden
Ik-vorm	ik kook	ik stoot	ik brand
vt-enkelv.	ik kook te	ik stoot te	ik brand de
vt-meerv.	wij kook ten	wij stoot ten	wij brand den

Gisteren (noemen) je me nog je beste vriendin.

1. noemdde
2. noemte
3. noemde
4. noemden

Noemen

ik-vorm: noem (ik noem)

Je hoort een -d (noemde)

je = enkelvoud, dus -de

NOEMDE 

Het huis (branden) tot de grond toe af.

1. branden
2. brandde
3. brandte
4. brandten

Branden

ik-vorm: brand (ik brand)

Je hoort een 'd'

het huis = enkelvoud, dus -de

BRANDDE

Toen mijn opa en oma(verhuizen), (missen) ik hem het eerste jaar heel erg.

1. verhuisde, miste
2. verhuisde, mistte
3. verhuisden, miste
4. verhuisden, mistten

Verhuizen	Missen
ik-vorm: verhuis (ik verhuis)	ik-vorm: mis (ik mis)
Je hoort een 'd'	Je hoort een 't'
Opa en oma = meervoud, dus -den	ik = enkelvoud, dus -te
VERHUISDEN	MISTE

Maar wat als je het verschil (bijna) niet kunt horen???

Waar gaan we de volgende regel neerzetten?

Op de kast achterin

Op de vensterbank

Onder het bureau van de docent

Onze buurman (vegen) heeft zijn stoep schoon.

1. veegte
2. veegde

De houthakker (hakken) de boom in stukjes.

1. gehakt
2. gehakd

Mijn vader (maken) mijn fiets

1. maakde
2. maakte

Vorig jaar (passen) deze broek mij nog!

1. pasde
2. paste

Hij (kammen) zijn haren maar een keer per week.

1. kamte
2. kamde

Aan het werk

Maak het werkblad persoonsvorm verleden tijd.