Werkwoord ALLER herhaling avoir être
1 / 20
La durée de la leçon est: 15 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
être
Slide 3 - Carte mentale
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Vidéo
Slide 6 - Diapositive
ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a
Slide 7 - Quiz
ik ben
Slide 8 - Question ouverte
vous ......(avoir)
Slide 9 - Question ouverte
il/elle ......(être)
Slide 10 - Question ouverte
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Vidéo
Slide 13 - Diapositive
Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.
Tu (aller) à Eindhoven.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons
Slide 14 - Quiz
Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez
Slide 15 - Quiz
Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont
Slide 16 - Quiz
Vertaal in het Frans:
Zij gaat
Zij gaat
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
elle va
Slide 17 - Quiz
Vertaal in het Frans:
Wij gaan
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont
Slide 18 - Quiz
Vertaal in het Frans:
Ik ga
Ik ga
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
ils vont
Slide 19 - Quiz
Vertaal in het Frans:
Zij gaan
Zij gaan
A
elle va
B
il va
C
nous allons
D
ils vont
