Taal thema 3 les 11 a+b
1 / 20
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Waarom denk je dat je deze woorden zou moeten leren?
Slide 4 - Question ouverte
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Wat betekent comfortabel?
A
Proberen iets tegen te houden
B
Dat wat de beslissing bepaalt.
C
gemakkelijk en fijn
D
Af en toe, het is niet te voorspellen wanneer.
Slide 7 - Quiz
Wat betekent luxueus...?
A
Voorzichtig zijn, geen risico's nemen
B
De staat waarin iemand of iets zich bevindt
C
Uiteindelijk, als je alles bekijkt wat er gebeurd is
D
Extra gemakkelijk en fijn
Slide 8 - Quiz
Wat betekent het primitief?
A
eenvoudig
B
de buitenste laag van onze planeet
C
Een stuk van de aardkorst dat beweegt
D
Regelmatig, vaak
Slide 9 - Quiz
Wat betekent overbruggen?
A
De hele tijd
B
Een tijd doorbrengen of een afstand afleggen
C
Regelmatig, vaak
D
De staat waarin iets of iemand zich bevindt
Slide 10 - Quiz
Wat betekent verstrijken?
A
Dat wat de beslissing bepaalt
B
Vanaf de zee of het meer het land in
C
Voorbijgaan. De tijd gaat voorbij.
D
Sterk genoeg zijn om iemand of iets aan te kunnen
Slide 11 - Quiz
Wat betekent de tijdspanne?
A
De tijdsduur, hoelang iets duurt
B
Uiteindelijk, als je alles bekijkt wat er gebeurd is
C
Sterk genoeg zijn om iemand of iets aan te kunnen
D
Dat wat de beslissing bepaald
Slide 12 - Quiz
Wat betekent euforisch?
A
Af en toe, het is niet te voorspellen
B
Heel blij
C
De hele tijd
D
Een stuk van de aardkorst dat beweegt
Slide 13 - Quiz
Wat betekent eropuit trekken?
A
Sterk genoeg zijn om iemand of iets aan te kunnen
B
Voorzichtig zijn, geen risico's nemen
C
De staat waarin iemand of iets zich bevindt
D
Ergens naar toe gaan
Slide 14 - Quiz
Wat betekent ontrafelen?
A
Regelmatig, vaak
B
Af en toe, het is niet te voorspellen
C
Oplossen, ontcijferen
D
Een stuk van de aardkorst dat beweegt
Slide 15 - Quiz
Wat betekent de gedachtegang?
A
Manier van denken
B
Het punt waar een aardbeving begint
C
Een stuk van de aardkorst dat beweegt
D
De staat waarin iemand of iets zich bevindt
Slide 16 - Quiz
Wat betekent in beslag nemen?
A
Het punt waar een iemand zich bevindt
B
Ergens heel goed in zijn
C
De wat de beslissing bepaalt
D
In bezit nemen
Slide 17 - Quiz
Wat betekent de tijd vliegt..?
A
Ergens heel goed in zijn
B
De tijd gaat heel snel voorbij
C
Iets dat beweegt
D
De hele tijd
Slide 18 - Quiz
Hoeveel quizvragen (nieuwe themawoorden) had jij goed?
Slide 19 - Sondage
Heb je het doel van de les behaald en hoe kan je dat bewijzen?
