4v blok 2 eindopdr 8 en 9

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Welkom!

Nakijken Eindopdracht 8 en 9

Pak je boek, je schrift, een pen en een device!

Eindopdracht 8

Controleer je kennis van de theorie van deze module.

1. Alinea's worden altijd met elkaar verbonden m.b.v. signaalwoorden.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

2. De woorden 'tevens, verder, bovendien en tot slot' geven een opsommend verband aan.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

3. De woorden 'zo, bijvoorbeeld, ter illustratie en namelijk' geven een toelichtend verband aan.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

4. Bij het schrijven van een tekst breng je verband aan tussen zinnen en alinea's door signaalwoorden en verwijswoorden te gebruiken.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

5. Een anekdote en de aanleiding kun je zowel in het begin als in het middenstuk van de tekst aantreffen.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

6. Het slot van de tekst heeft functies als afweging, toekomstverwachting of aanbeveling.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

7. In het middenstuk vind je vaak de bewijsvoering en de probleemstelling.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

8. Sommige functiewoorden (zoals theorie, toepassing en oorzaak-gevolg) komen vaak samen in een tekstgedeelte voor.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

9. De begrippen 'bewering' en 'constatering' zijn synoniemen.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

10. Een karakterisering zul je regelmatig op het einde van de tekst tegenkomen.

1. Juist
2. Onjuist
3. Ik weet het niet.

We gaan verder met eindopdracht 9. Waar gaat deze tekst over?

1. Op welke manier wordt in de eerste alinea van '(Vermeende) rampen' de tekst ingeleid?

1. A
2. B
3. C
4. D

2. Welke signaalwoord(en) geeft/geven in dit citaat een opsommend verband aan?

1. niet alleen.. maar
2. niet alleen
3. maar
4. en

Vraag 3: Geef een samenvatting van alinea 2

Wie wilt een poging wagen?

Vraag 3: Geef een samenvatting van alinea 2

Een goed antwoord bevat vier elementen:

 – Een ramp fascineert omdat we aangetrokken worden door wat ons had kunnen overkomen.

 – De publieke aandacht en gezamenlijke beleving ervan zorgen ervoor dat we ons veiliger voelen.

 – Ze versterken de saamhorigheid.

 – En we leren ervan voor de volgende keer.

Vraag 4: Welke twee factoren?

Vraag 4: Welke twee factoren?

Twee factoren:

 – slachtoffers moeten op ons lijken

 – we moeten de angsten (ook) voelen

 Woorden die het maximumaantal overschrijden, kun je niet meerekenen.

5. Wat is de houding van de schrijver tegenover deze conclusie?

1. instemmend
2. kritisch
3. pessimistisch
4. zorgeloos

Vraag 6:

Vraag 6:

Voorbeeldantwoord (in een volledige zin):

Een echte ramp versterkt de saamhorigheid en het collectieve verantwoordelijkheidsgevoel en een rampscenario niet.

 Let op:

 – de woorden die het maximumaantal (20) overschrijden, worden niet mee berekend in de beoordeling;

 – antwoorden in telegramstijl zijn fout.

7. Wat is de functie van alinea 4 t.o.v. alinea 5 ?

1. een gevolg
2. een tegenstelling
3. een verklaring
4. een voorwaarde

8. Welk verband bestaat er tussen alinea 5 en 6?

1. opsommend
2. toelichtend
3. voorwaardelijk
4. tegenstellend

9. Wat voor kijk op de toekomst van mens en aarde blijkt uit deze uitspraak?

10a. Deze tekst is vooral..

1. A
2. B
3. C
4. D

10b:

 De auteur belicht verschillende opvattingen over (vermeende) rampen. Ze wil zo de lezer zelf laten nadenken. Maar ze geeft ook argumenten bij haar eigen opvatting.

11a:

1. A
2. B
3. C
4. D

11b:

A, C en D geven kernpunten uit de tekst weer. B is een onbelangrijk detail.

12. Met welke twee begrippen kan de functie van alinea 7 t.o.v. de rest van de tekst het best benoemd worden?

Na afloop..

Het je de leerdoelen van deze module bereikt?

1. Ik kan het verband tussen zinnen, zinsdelen en tekstdelen aangeven m.b.v. verwijs- en verbindingswoorden.

1. Dat kan ik heel goed.
2. Dat gaat soms nog wel eens mis.
3. Dat vind ik moeilijk.

2. Ik kan verbanden als oorzaak-gevolg, middel-doel, opsomming herkennen en benoemen.

1. Dat kan ik heel goed.
2. Dat gaat soms nog wel eens mis.
3. Dat vind ik moeilijk.

3. Ik kan verbanden leggen tussen tekstdelen en tussen teksten.

1. Dat kan ik heel goed.
2. Dat gaat soms nog wel eens mis.
3. Dat vind ik moeilijk.

4. Ik kan een tekst opdelen in betekenisvolle eenheden en de functie van deze eenheden benoemen.

1. Dat kan ik heel goed.
2. Dat gaat soms nog wel eens mis.
3. Dat vind ik moeilijk.

5. Ik kan tekstsoorten en schrijfdoelen herkennen.

1. Dat kan ik heel goed.
2. Dat gaat soms nog wel eens mis.
3. Dat vind ik moeilijk.