Ma vie au collège - les 4 - grammatica

Aujourd'hui
  • Werkwoord être 
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • uitleg brief
Lundi 13 avril
Buts: ik weet wat het werkwoord zijn is in het Frans en ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen. 
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Aujourd'hui
  • Werkwoord être 
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • uitleg brief
Lundi 13 avril
Buts: ik weet wat het werkwoord zijn is in het Frans en ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen. 

Slide 1 - Diapositive

Ken je de persoonlijke voornaamwoorden nog?
Sleep NL naar FA.
IK
JIJ
HIJ
ZIJ (1 persoon)
WIJ / MEN
WIJ
U / JULLIE
ZIJ (ml + mv)
ZIJ (vl + mv)
JE
TU
IL
ELLE
ON
NOUS
VOUS
ILS
ELLES

Slide 2 - Question de remorquage

Slide 3 - Vidéo

le verbe être
je
suis
tu
es
il / elle/ on
est
nous
sommes
vous 
êtes

ils / elles 
sont
ik
ben
jij
bent
hij / zij / men
is
wij
zijn
jullie / u
zijn / bent
zij [mmv / vmv]
zijn

Slide 4 - Diapositive

être
=
 zijn




il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont
tu es
je suis
wij zijn
zij zijn (ml&vr)
ik ben
u bent & jullie zijn
jij bent
hij/zij/men is (wij zijn)

Slide 5 - Question de remorquage

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 6 - Question de remorquage

Vul de goede vorm van 'être' in:
je ...
A
suis
B
es
C
est
D
sont

Slide 7 - Quiz

Vul de goede vorm van 'être' in:
ils ...
A
est
B
es
C
sommes
D
sont

Slide 8 - Quiz

Vul de goede vorm van 'être' in:
on ...
A
es
B
est
C
sommes
D
êtes

Slide 9 - Quiz

Vul de goede vorm van 'être' in:
vous ...
A
sommes
B
êtes
C
être
D
sont

Slide 10 - Quiz

Vul de goede vorm van 'être' in:
Julie
A
suis
B
es
C
est
D
sont

Slide 11 - Quiz

Vul de goede vorm van 'être' in:
Jean et Pierre ...
A
est
B
sommes
C
sont
D
être

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het werkwoord être: Je...

Slide 13 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in van het werkwoord être: Paula...

Slide 14 - Question ouverte

Vul de juiste vorm in van het werkwoord être : Vous...

Slide 15 - Question ouverte

Ik kan het werkwoord zijn in het Frans toepassen.
Ja
Nee
Een beetje

Slide 16 - Sondage

Het bezittelijk voornaamwoord
C'est mon billet!
Ce n'est pas ton billet!

Slide 17 - Diapositive

In welke zin staat een bezittelijk voornaamwoord?
A
Ik heb een grote hond.
B
Ik heet Jan.
C
Dat zijn mijn ouders.
D
Heb jij een nieuwe fiets?

Slide 18 - Quiz

Wat is het bezittelijk
voornaamwoord op
het plaatje?

Slide 19 - Question ouverte

Bezittelijk voornaamwoord
JOUW hond
JULLIE huis
ONZE vrienden
HAAR auto
etc.

Slide 20 - Diapositive

En in het Frans?
"Mijn" heeft 3 betekenissen:



voor mannelijke woorden (le)
voor vrouwelijke woorden (la)
voor meervoudswoorden (les)
MON
MA
MES
le stylo
la maison
les parents
C'est mon stylo.
C'est ma maison.
Ce sont mes parents.

Slide 21 - Diapositive

Vertaal "Het is MIJN rugtas."

C'est ___ sac à dos.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 22 - Quiz

Vertaal: "Dat zijn MIJN boeken."

Ce sont ___ livres.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 23 - Quiz

Vertaal: "Sophie is MIJN zus."

Sophie est ___ soeur.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 24 - Quiz

Andere vormen....

Slide 25 - Diapositive

En de andere personen?
Julian is jouw broer


Slide 26 - Diapositive

Jullie vader is aardig.

____ père est sympa.
A
votre
B
notre
C
vos
D
nos

Slide 27 - Quiz

Hun vrienden zijn Frans.

____ amis sont français.
A
nos
B
leur
C
leurs
D
notre

Slide 28 - Quiz

(Haar)___ père travaille comme prof.
A
Son
B
Sa
C
S'
D
Ses

Slide 29 - Quiz

C'est (zijn) ___ tante.
A
son
B
sa
C
ses
D
ta

Slide 30 - Quiz

c'est (onze) .............. hond
A
nos
B
notre
C
vos
D
votre

Slide 31 - Quiz

c'est (hun)________ ami
A
leurs
B
sleur
C
leur
D
luer

Slide 32 - Quiz

voilà (uw)................vêtements
A
vos
B
voi
C
votre
D
wu

Slide 33 - Quiz

Mijn vriendin spreekt Engels.

___ copine parle anglais.

Slide 34 - Question ouverte

Haar oma is oud.

___ grand-mère est vieille.

Slide 35 - Question ouverte

Uw huis is duur.

____ maison est chère.

Slide 36 - Question ouverte

Ik kan het bezittelijk voornaamwoord in het Frans toepassen.
Ja
Nee
Een beetje

Slide 37 - Sondage

Au  revoir

Slide 38 - Diapositive