Karakter - eigenschappen - jobs

Wie ...?
Ik ben ...        Jij bent ...               Hij/zij is .........

Ik ben niet ...

Ik kan goed...                     Jij kan goed.......               Hij/zij kan goed ...

Ik kan niet goed....
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Hoger onderwijs

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Wie ...?
Ik ben ...        Jij bent ...               Hij/zij is .........

Ik ben niet ...

Ik kan goed...                     Jij kan goed.......               Hij/zij kan goed ...

Ik kan niet goed....

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

2 Woordenschat over werk

Slide 9 - Diapositive

Wie moet handig zijn?
A
een loodgieter
B
een leraar
C
een administratief bediende
D
een journalist

Slide 10 - Quiz

Youssef werkt niet graag met klanten en hij werkt niet graag in het weekend. Wat zijn geen goede jobs voor hem?
A
leraar
B
verkoper
C
bankbediende
D
taxichauffeur

Slide 11 - Quiz

Marco is sociaal en commercieel. Wat is de interessantste job voor hem?
A
verkoper
B
schrijnwerker
C
huisman
D
leraar

Slide 12 - Quiz

Lisa heeft problemen met haar rug. Welke jobs kan ze niet doen?
A
verpleegster
B
verzorgende
C
lerares
D
metser

Slide 13 - Quiz

Wat moet een huisvrouw of huisman goed kunnen?
A
organiseren
B
veel talen spreken
C
hygiënisch werken
D
strijken

Slide 14 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
stipt
B
flexibel
C
creatief
D
sociaal

Slide 15 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
flexibel
B
sociaal
C
stipt
D
ordelijk

Slide 16 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
handig
B
stipt
C
sociaal
D
klantvriendelijk

Slide 17 - Quiz

Welk beroep zie je
op de foto?

Slide 18 - Question ouverte

Welk beroep zie je
op de foto?

Slide 19 - Question ouverte

Welk beroep zie je
op de foto?

Slide 20 - Question ouverte

Welk beroep zie je
op de foto?

Slide 21 - Question ouverte

Welk beroep zie je op de foto?

Slide 22 - Question ouverte

Welk beroep zie je op de foto?

Slide 23 - Question ouverte

Welk beroep zie je op de foto?

Slide 24 - Question ouverte

Wie moet veel buiten werken?
A
de leraar
B
de secretaresse
C
de metser
D
de postbode

Slide 25 - Quiz

Wie moet goed met de computer kunnen werken?
A
de secretaresse
B
de bankbediende
C
de magazijnier
D
de metser

Slide 26 - Quiz

Wie moet graag in het weekend werken?
A
de taxichauffeur
B
de kok
C
de verkoper
D
de ober

Slide 27 - Quiz

Welke kwaliteiten (competentie) moet een ober hebben?
A
Hij moet klantvriendelijk zijn.
B
Hij moet stressbestendig zijn.
C
Hij moet goed kunnen koken.
D
Hij moet goed met de auto kunnen rijden.

Slide 28 - Quiz

Waar vind je vacatures?
A
In een interimbureau.
B
Bij VDAB.
C
Op het internet.
D
In het gemeentehuis.

Slide 29 - Quiz

Ik heb nog nooit gewerkt als kok. Ik heb geen ...
(wat is het juiste woord?)
A
motivatie
B
vacature
C
ervaring
D
diploma

Slide 30 - Quiz

Je kan voor de job ... door een e-mail te sturen met je cv.
(wat is het juiste woord?)
A
schrijven
B
telefoneren
C
contacteren
D
solliciteren

Slide 31 - Quiz

Iemand die altijd op tijd komt, is ...
A
flexibel
B
ordelijk
C
stipt
D
stressbestendig

Slide 32 - Quiz

Wie moet heel hygiënisch werken?
A
de elektricien
B
de verpleegster
C
de metser
D
de kok

Slide 33 - Quiz

Waar werkt een magazijnier?
A
B
C
D

Slide 34 - Quiz

Wat betekent hetzelfde als "loon"?
A
vacature
B
ervaring
C
contract
D
salaris

Slide 35 - Quiz

Anna werkt 24 uur per week. Zij werkt ...
(wat is het juiste woord?)
A
voltijds
B
met een vast contract
C
met een tijdelijk contract
D
deeltijds

Slide 36 - Quiz

Peter heeft geen werk, maar hij wil graag werken als kok. Hij is...
A
kok
B
werkzoekende
C
bediende
D
werkende

Slide 37 - Quiz

Wat moet een vrachtwagenchauffeur hebben om werk te vinden?
A
een diploma
B
een vrachtwagen
C
een rijbewijs
D
weekendwerk

Slide 38 - Quiz

Als je dikwijls op andere dagen en uren moet werken, dan moet je ... zijn.
(wat is het juiste woord?)
A
deeltijds
B
flexibel
C
stipt
D
voltijds

Slide 39 - Quiz

Wat is niet juist?
A
Een secretaresse moet fysiek sterk zijn.
B
Een verpleegster moet fysiek sterk zijn.
C
Een metser moet fysiek sterk zijn.
D
Een voetballer moet fysiek sterk zijn.

Slide 40 - Quiz

Wie krijgt geen loon?
A
een huisvrouw of huisman
B
een vrijwilliger of vrijwilligster
C
een bediende bij VDAB
D
een bediende op het gemeentehuis

Slide 41 - Quiz

Wat kan je doen bij de VDAB?
A
werk zoeken
B
een opleiding volgen
C
een hobbycursus volgen
D
een school vinden voor je kinderen

Slide 42 - Quiz

Speciale jobs
Wat doet hij/zij?

Slide 43 - Diapositive

Hij/zij ruikt aan oksels. Hij/zij test nieuwe deodorant.
A
een verpleegster
B
een okselruiker
C
een okselvoeler
D
een parfummaker

Slide 44 - Quiz

Hij/zij test matrassen.
A
Een schone slaapster
B
Een kok
C
Een matrastester
D
Een matrasverkoper

Slide 45 - Quiz

Hij/zij proeft hondeneten.
A
Een hondenwandelaar
B
Een hondenetenproever
C
Een dierenarts
D
Een kattenetenproever

Slide 46 - Quiz

Hij of zij loopt de hele dag met een reclamebord rond.
A
Levend reclamebord
B
Verkoper
C
Televisiepresentator
D
Zanger

Slide 47 - Quiz