We maken onderscheid tussen drie soorten werkwoorden:
Zelfstandige werkwoorden
Hulpwerkwoorden
Koppelwerkwoorden (deze mogen jullie voorlopig nog even vergeten)
Slide 7 - Diapositive
Zelfstandige werkwoorden
Zelfstandige werkwoorden (zww): Het werkwoord geeft de handeling (hetgeen je echt doet) weer in de zin:
Na een lange dag gaat de agent naar huis.
In Italië at ik elke dag pizza.
Na school fietste ik naar huis.
Slide 8 - Diapositive
Hulpwerkwoorden
Deze werkwoorden helpen de zin bouwen en kunnen zonder de betekenis drstisch te veranderen worden weggelaten it de zin. Vaak is het (een vervoeging van een van de volgende werkwoorden): zijn, hebben, worden, blijven, mogen, zullen.
Bijv.: Morgen wil ik het liefst gaansnowboarden.
Morgen ga ik het liefst snowboarden.
Morgen snowboard ik het liefst.
Slide 9 - Diapositive
In het vorige voorbeeld zie je dat snowboarden het zelfstandig werkwoord is en de overige werkwoorden hulpwerkwoorden.
Snowboarden is ook het enige werkwoord in de zin dat op zichzelf een betekenis heeft. Bij alle andere werkwoorden heb je een context nodig om duidelijk te krijgen wat er precies gebeurt.
Slide 10 - Diapositive
Zelf oefenen: zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord? Ik heb gegeten heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 11 - Quiz
Ineke is met Simone naar de stad gegaan. is = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 12 - Quiz
Hij fietst naar school. fietst=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 13 - Quiz
Ik kan je wel even thuis afzetten. afzetten =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 14 - Quiz
Lidwoorden
We hebben in het Nederlands 3 lidwoorden:
de
het
een
(dat was de uitleg over lidwoorden ;))
Slide 15 - Diapositive
Het zelfstandig naamwoord
Mensen
Dieren
Planten
Dingen
Verschijnselen
Namen van al het bovenstaand
Slide 16 - Diapositive
Het zelfstandig naamwoord
- kan verkleind worden: jongen - jongetje
- kan 2 van de 3 lidwoorden voor zich krijgen: het huis - een huis
- kan volgen na een bijvoeglijk naamwoord: de hond - de grote hond
- Kent bijna altijd enkelvoud en meervoud: de school - de scholen
Slide 17 - Diapositive
Bijvoeglijk naamwoord
- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt waar een zelfstandig naamwoord van gemaakt is. De gouden ring. Het stalen horloge.
Slide 18 - Diapositive
Voorzetsels
Slide 19 - Diapositive
Voegwoorden voegen samen:
1. woorden 2. zinsdelen of 3. zinnen
1. Sem en Mieke ontbeten afgelopen woensdag op het strand.
2. Vind jij zowel grote roze suikerspin als mierzoete, keiharde zuurtsok lekker?
3. Ik maak mijn huiswerk eigenlijk nooit omdat ik zo slim ben dat ik helemaal niet hoef te oefenen met leerstof.
Slide 20 - Diapositive
Er bestaan nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.
Nevenschikkende: en, maar want, of. Deze verbinden twee hoofdzinnen met elkaar.
De volgende dia is een foto van blz. 213 in je boek. Gebruik dat schema om de theorie nog eens op te frissen.
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
Quiz
Er volgt nu een korte quiz om te checken of je het onder de knie hebt. Helemaal aan het einde van deze les, in de laatste dia, vind je een link die zee bruikbaar is voor het oefenen met woordsoorten. Dikke tip!
Slide 24 - Diapositive
Het woord "een" noemen we een....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 25 - Quiz
Het zwemmen is niet zo populair bij jongeren. Wat is zwemmen?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 26 - Quiz
Welke woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord
Slide 27 - Quiz
Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 28 - Quiz
SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame
Slide 29 - Question de remorquage
Wat is het voorzetsel in de zin?
'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen
voorzetsel in de zin
D
tegen
Slide 30 - Quiz
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: (Er zijn meerdere antwoorden mogelijk)
A
Zegt waar een zelfstandig naamwoord van is gemaakt
B
Schrijf je zo makkelijk mogelijk
C
Eindigt (in bijna alle gevallen) op een -n
D
Staat voor een zelfstandig naamwoord
Slide 31 - Quiz
In de garage staat voor de kast een emmer die vroeger met de bezem van mijn moeder achter de garage stond. In deze zin zitten......voorzetsels.
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 32 - Quiz
Samuel en Thomas hebben gisteren een ongeluk gezien toen ze naar huis fietsten.
A
Dit zijn twee hoofdzinnen
B
Dit zijn een hoofdzin en een bijzin
Slide 33 - Quiz
Mieke maakt op zondag graag appeltaarten en perst daar altijd sinaasappelen bij.
A
Dit zijn twee hoofdzinnen
B
Dit zijn een hoofdzin en een bijzin
Slide 34 - Quiz
Hoe ging dat?
Via de volgende link kan je nog veeeeeeel meer oefenen met woordsoorten. Ook vind je hier veel theorie terug.