Oefentoets H4 Wat levert productie op?

Geef een duidelijk voorbeeld van de productie van goederen.
1 / 47
suivant
Slide 1: Question ouverte
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Geef een duidelijk voorbeeld van de productie van goederen.

Slide 1 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Oefentoets H4.1,4.3,4.4 en 5.3
Wat levert productie op?
BTW uitrekenen verkoopprijs en consumentenprijs
Schrijf je berekening op papier en lever het in bij de docent

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 3 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 4 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 5 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 6 - Lien

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 7 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

1. Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Winst
D
Winst x Verkoopprijs

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

2. Wat is een ander woord voor omzet?
A
Afzet
B
Verkoopprijs
C
Verkoopopbrengst
D
Winst

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

3
Onbetaalde productie
Betaalde productie

Slide 10 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

         Hierna staan twee beweringen over productie:
1. De hulpmiddelen bij de productie heten productiegoederen. 
 
2. Een ijzeren pan hoort bij natuur.

Geef aan welke bewering juist is en welke onjuist is.
4
Juist
Onjuist
Onjuist
Juist

Slide 11 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

In welke volgorde maak je kaas?
(bedrijfskolom)


4
5
A
1-2-3-4
B
2-3-1-4
C
4-3-2-1
D
3-2-1-4

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar was deze afbeelding een voorbeeld van?
6
A
Een bedrijfstak
B
Een bedrijfskolom
C
Een winkel
D
Een fabriek

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wie voegt het meeste waarde toe?
Kies uit:
graanboer - meelfabriek - broodfabriek - supermarkt - consument
7

Slide 14 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Simon maakt 16 lampen. De totale productiekosten zijn €7500
Bereken op papier wat de kostprijs is per product

Schrijf hieronder alleen je antwoord zonder €. bv 536,01

8

Slide 15 - Question ouverte

€7500 : 16 = €
Ik € 16 betaal om 40 potten tomatensaus te maken;
Wat is de kostprijs per product? (berekening op papier)

Schrijf hieronder alleen je antwoord zonder €. bv 536,01
9

Slide 16 - Question ouverte

40 : €16 = € 2,50
Als de omzet hoger zijn dan de kosten, heeft een bedrijf …(1)….
Een bedrijf heeft …(2)… als er na alle kosten geld overblijft.


10
A
1. verlies en 2. winst
B
1. winst en 2 verlies
C
1.verlies en 2 . Verlies
D
1. winst en 2. winst

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de kostprijs?
11
A
Berekenen van de verkoopprijs door een % bij de kostprijs te tellen
B
Geldwaarde gebruik of verbruik productiemiddel
C
De prijs die de klant betaalt
D
De kosten per product of dienst

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Jay heeft 5 armbandjes gemaakt.
De productiekosten waren €6,75.

Wat was de kostprijs per armbandje?
12
A
€1,35
B
€1,45
C
€31,55
D
€33,75

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Geef voorbeelden van alle 3 productiefactoren bij het
oogsten van aardappelen.

Slide 20 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Sleep de productiefactoren naar de juiste foto's
13
Kapitaal
Arbeid
Natuur

Slide 21 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Productiefactoren worden beloond
Sleep de beloning naar de productiefactoren die daar bij horen.
14
Ondernemerschap
Kapitaal
Arbeid
Natuur
winst
pacht
loon/salaris
huur of rente

Slide 22 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke productiefactoren worden hier
gebruikt?
Geef minstens 2 juisten voorbeelden.
bv kapitaal = winkel (gebouw)
15

Slide 23 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Het maken van diensten of goederen noem je ...........
16
A
produceren
B
handelen
C
consumeren
D
vetkopen

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

17. de omzet - de inkoopwaarde van de producten = brutowinst?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

18. Geef een voorbeeld van bedrijfskosten.

Slide 26 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

19. De verkoopprijs is de prijs die de consument betaalt in de winkel.
A
met btw
B
exclusief btw

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

20. Jij betaalt in de winkel de consumentenprijs en dat is ......
A
met btw
B
exclusief btw

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

21
14
GOEDEREN
DIENSTEN

Slide 29 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Verkoopopbrengst(omzet) = €110
kosten = €30,-
Hoeveel is de winst/verlies?
22
A
€140,- winst
B
€80,- verlies
C
€80,- winst
D
€110,- winst

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Willems Busreizen organiseert een dagtocht naar de keukenhof.
De 31 deelnemers betalen €37,50 per persoon.
De kosten van Willems waren €1.260.
Bereken de opbrengsten (winst) van deze dagtocht. (op papier)
Vul alleen je antwoord zonder € of punten in. bv 1255
22

Slide 31 - Question ouverte

31 × € 37,50 =
Bekijk de afbeelding.

Is er op deze afbeelding sprake van mechanisatie, van automatisering, van beide of geen?
23
A
Mechanisatie
B
Automatisering
C
Beide
D
Geen

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

mechanisatie of automatisering?
24
A
mechanisatie
B
automatisering
C
beide

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Je koopt voor je bedrijf een auto van €20.000.
Je verwacht er 10 jaar mee te doen.

Wat is de afschrijving per jaar?
25
A
€200.000
B
€20.000
C
€2.000
D
Het juiste antwoord stat er niet tussen.

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Iris heeft voor €17.280 een bestelwagen gekocht. Ze wil de auto 6 jaar gebruiken.

Welk bedrag moet Iris per maand afschrijven?
26
A
€2.880,-
B
€240,00
C
€172,80
D
Het juiste antwoord staat er niet tussen.

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn maatschappelijke kosten?
27
A
Die betaal je als je een auto koopt.
B
Een ander woord voor rente.
C
Kosten om afvalwater te verwijderen.
D
Een ander woord voor recycling.

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

We hebben 145 kledingstukken verkocht in december. In totaal heeft ons dit € 3.625 aan omzet opgeleverd.
Bereken de gemiddelde verkoopprijs?
28
A
€ 25
B
€ 24,50
C
€ 35
D
€ 250

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe kan een restaurant duurzamer produceren?

Noem 2 voorbeelden.

Slide 38 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

    Hieronder staan voorbeelden van productie. Sleep ze in de juiste kolom
29
Arbeidsintensief
Kapitaalintensief
De buurman schildert mijn huis.
De machine sorteert de aardappels op grootte.
Ik was mijn auto.
Mijn auto gaat door de wasstraat.

Slide 39 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Plaats het juiste woord in de zin.

Bij het bouwen van auto's worden                  
machines 
gebruikt. Deze productie is daarom                                  .
30
veel
weinig
arbeidsintensief
kapitaalintensief

Slide 40 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions


Als je duurzaam consumeert zijn de prijzen van producten vaak ................................, maar zijn de maatschappelijke kosten uiteindelijk ...............................
28
lager
hoger
gelijk

Slide 41 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Zijn de beweringen juist of onjuist.
29
JUIST
ONJUIST
De restwaarde heeft invloed op de hoogte van de afschrijving
Afschrijfkosten horen bij de bedrijfskosten
Afschrijvingskosten horen bij de inkoopwaarde
Duurzame spullen dalen in waarde tijdens het gebruik
Duurzame spullen stijgen in waarde tijdens gebruik

Slide 42 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

30
Duurzaam produceren = lage maatschappelijke kosten
Niet duurzaam
produceren = hoge maatschappelijke kosten

Slide 43 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Technologische ontwikkeling is:
31
A
producten worden kleiner
B
producten worden sneller
C
producten worden beter
D
A,B,C zijn alle drie goed

Slide 44 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Productiesectoren

Welke is juist? Een timmerman werkt in de ....
32
A
Agrarische sector
B
Industriële sector
C
Dienstverlenende sector
D
Bouwsector

Slide 45 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar heb je vragen over?
en
Ben je klaar om de toets te maken?

Slide 46 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Al je berekeningen of antwoorden 
op papier inleveren:
7.     graanboer - meelfabriek - broodfabriek - supermarkt - consument
8.    Simon maakt 16 lampen. De totale productiekosten zijn €7500
        Bereken op papier wat de kostprijs is per product
9.    Ik € 16 betaal om 40 potten tomatensaus te maken;
       Wat is de kostprijs per product?
15.  Welke productiefactoren worden hier  gebruikt? (twee voorbeelden) 
19.  Bereken de opbrengsten (winst) van deze dagtocht. (

Slide 47 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions