Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Wat doen we deze les?
Theorie grammatica H2 uitleggen
Maken opdracht verwijswoorden
Slide 1 - Diapositive
Verwijzen
Slide 2 - Diapositive
Ties
Ties loopt op straat. Ties mag helemaal niet op straat komen. Ties moet namelijk thuis blijven van de regering. Daar heeft Ties helemaal geen zin in. Dus Ties gaat gewoon naar buiten. Gisteren zat Ties op zijn fiets. Zijn fiets was een tijdje stuk, maar nu doet zijn fiets het weer. Ties' fiets is namelijk gemaakt door de fietsenmaker. De fietsenmaker zei dat Ties zuiniger moest zijn met zijn fiets.
Slide 3 - Diapositive
Verwijswoord
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel. Als je juist wil verwijzen, moet je rekening houden met het geslacht en het getal van de kern.
Slide 4 - Diapositive
Voorbeeld:
De jongen eet een appel en hij drinkt een glas melk.
'Hij' verwijst naar 'de jongen'.
Je verwijst met 'hij' omdat het om een jongen gaat (geslacht) en je gebruikt het enkelvoud, omdat 'de jongen' maar één persoon (getal) is.
Slide 5 - Diapositive
Pak je boek!
Op blz. 96 kun je in het schema zien met welke verwijswoorden je naar zelfstandige naamwoorden verwijst.
Slide 6 - Diapositive
Mannelijk of vrouwelijk
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
(Lekker overzichtelijk, hè?)
Slide 7 - Diapositive
Onzijdig
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.
Je verwijst met het, zijn, dit, dat.
Slide 8 - Diapositive
Vrouwelijk
Vrouwelijke personen en dieren. (De secretaresse, de wolvin)
De-woorden met de volgende uitgang:
-heid (de waarheid)
-nis (de ergernis)
-ing (de verzekering)
-schap (de vriendschap)
-ww+st (de winst)
Slide 9 - Diapositive
Vrouwelijk
-te (de verte)
- de (de methode)
- ie (de televisie)
-ij (de partij)
-iek (de fabriek)
-theek (de bibliotheek)
-tuur (de cultuur)
Slide 10 - Diapositive
TIP!
In een woordenboek kun je opzoeken of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.
Slide 11 - Diapositive
Het verwijswoord 'hen' en 'hun'
Het verwijswoord 'hen' gebruik je als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
Het verwijswoord 'hun' gebruik je als meewerkend voorwerp.
Slide 12 - Diapositive
Maak zelf een zin waarbij je 'hen' juist gebruikt.
Slide 13 - Question ouverte
Maak zelf een zin waarbij je 'hun' juist gebruikt.
Slide 14 - Question ouverte
Geef een voorbeeld van een onbepaald voornaamwoord.
Slide 15 - Question ouverte
Het verwijswoord 'wat'
Hiermee verwijs je naar:
- 'dat' en 'datgene'
Dat is alles wat ik weet.
- een onbepaald voornaamwoord (alles, niets, iets....)
- een lange zin: Ik heb lang moeten wachten, wat heus geen pretje is.
Slide 16 - Diapositive
Het verwijswoord 'dat'
‘Dat’ gebruik je als het verwijst naar een zelfstandig naamwoord.
Het bureau dat ik van mijn vader erfde, staat momenteel op zolder.
Slide 17 - Diapositive
Het verwijswoord daar/waar+vz
Je verwijst naar dieren en dingen.
Voorbeelden:
Het paard waarover ik je verteld heb, is ziek.
De auto, waarvan de motor kapot was, is weer heel.
Slide 18 - Diapositive
Het verwijswoord voorzetsel+wie
Je verwijst naar mensen.
Voorbeelden:
De man, van wie het paard was, is verdrietig.
Mijn buurvrouw, bij wie ik op bezoek ga, is heel aardig.