Oefentoets

Oefenen met meervoud, spelling werkwoorden en formuleren.
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Oefenen met meervoud, spelling werkwoorden en formuleren.

Slide 1 - Diapositive

Meervoud

Slide 2 - Diapositive

- en toevoegen: dak - daken
- letter verdubbelen / weglaten: hak - hakken, beer - beren
- -f wordt een -v, -s wordt een -z: boef - boeven, hals - halzen
- klemtoon op laatste lettergreep woorden op -ie of -ee,
   voeg -ën toe: moskee - moskeeën, industrie - industrieën
- klemtoon niet op laatste lettergreep woorden op -ik, -it, -es,
  geen verdubbeling laatste letter: flauwerik - flauweriken
- en toevoegen: dak - daken
- letter verdubbelen / weglaten: hak - hakken, beer - beren
- -f wordt een -v, -s wordt een -z: boef - boeven, hals - halzen
- klemtoon op laatste lettergreep woorden op -ie of -ee,
   voeg -ën toe: moskeeën, industrieën
- klemtoon niet op laatste lettergreep woorden op -ik, -it, -es,
  geen verdubbeling laatste letter: flauweriken, lobbesen
- woorden die eindigen op een –a, -u, -i, -o, -y (klank lang
  houden), apostrof + s ('s): auto's, ski's, pizza's, accu's, party's
- twee /drie samenklinkende klinkers, +s: gameboys, cadeaus

Slide 3 - Diapositive

Geef het meervoud van: baby ?
A
baby's
B
babies
C
babys

Slide 4 - Quiz

Wat is het meervoud van: piano ?
A
pianos
B
pianoos
C
piano's
D
pianoo's

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
nivoos
B
niveau's
C
niveaus
D
nieveau's

Slide 6 - Quiz

Wat is het meervoud van: bacterie ?
A
bacterieën
B
bacterien
C
bacteriën

Slide 7 - Quiz

Wat is het meervoud van: technologie ?
A
technologies
B
technologieën
C
technologiën
D
technologieeën

Slide 8 - Quiz

Wat is het meervoud van: idee ?
A
idees
B
ideeen
C
ideeën
D
ideën

Slide 9 - Quiz

Wat is het meervoud? Er zijn meerdere goede antwoorden.
A
Melodiën
B
Melodieën
C
Koloniën
D
Kolonieën

Slide 10 - Quiz

Wat is het meervoud van:
stommerik - monnik ?
A
stommeriken - monniken
B
stommeriken - monnikken
C
stommerikken - monnikken
D
stommerikken - monniken

Slide 11 - Quiz

Wat is het meervoud van:
rally - neusspray ?
A
rallys - neussprays
B
rallys - neusspray's
C
rally's - neussprays
D
rally's - neusspray's

Slide 12 - Quiz

Wat is het meervoud van:
luiwammes - dreumes
A
luiwammessen - dreumesen
B
luiwammesen - dreumessen
C
luiwammessen - dreumessen
D
luiwammesen - dreumesen

Slide 13 - Quiz

Wat is het meervoud van:
biervat - etui ?
A
biervaten - etuis
B
biervaten - etui's
C
biervatten - etuis
D
biervatten - etui's

Slide 14 - Quiz

Welk antwoord geeft de juiste meervouden?
A
gedachtes - feeën - fotograven
B
gedachten - feën - fotografen
C
gedachtes - feën - fotograven
D
gedachten-feeën - fotografen

Slide 15 - Quiz

Welk antwoord geeft de juiste meervouden?
A
laarsen - loempia's - garage's
B
laarzen - loempia's - garages
C
laarzen - loempias - garage's
D
laarsen - loempias - garages

Slide 16 - Quiz

Welk antwoord geeft de juiste meervouden?
A
lollies - garage's - melodieën
B
lolly's - garage's - melodiën
C
lolly's - garages - melodieën
D
lollies- garages - melodieën

Slide 17 - Quiz

Welk antwoord geeft de juiste meervouden?
A
depressies - parapluus - hobbies
B
depressies- paraplu's - hobby's
C
depressies - paraplu's - hobbies
D
depressies - parapluus - hobby's

Slide 18 - Quiz

Spelling werkwoorden

Slide 19 - Diapositive

- Sterke werkwoorden: klank verandert in de verleden   
   tijd: zoeken - zocht, kopen - kocht, lezen - las
- -d of -t in verleden tijd, verlengproef: bond, at
- alleen dubbele letters bij uitspraakproblemen:
   strijden - wij streden - ik streed
- nooit -dt in verleden tijd
- voltooid deelwoord: 
   a) zwak werkwoord 't x-k(o)fsch(i)p, stameinde
   b) sterk werkwoord: meestal + en, maar: gekocht
- onvoltooid deelwoord: hele werkwoord +d

Slide 20 - Diapositive

Wat is GEEN kenmerk van een sterk werkwoord?
A
de klank verandert in de verleden tijd
B
de ’t x-kofschip-regel is van toepassing

Slide 21 - Quiz

Welk werkwoord is een sterk werkwoord?
A
vieren
B
krassen
C
merken
D
vriezen

Slide 22 - Quiz

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
werpen
B
stelen
C
rijden
D
stormen

Slide 23 - Quiz

Wat zijn sterke werkwoorden?
A
lopen - wandelen - fietsen
B
lopen - zwemmen- sluiten
C
wandelen - fietsen- zwemmen
D
zwemmen - fietsen- lopen

Slide 24 - Quiz

Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beginnen, bieden, bijten
B
kijken, klagen, kosten
C
mailen, masseren, melden
D
raden, regeren, roepen

Slide 25 - Quiz

Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beloven, drijven, geven
B
bijten, eten, rijden
C
blozen, grazen, lezen
D
krabben, finishen, piekeren

Slide 26 - Quiz

Wat is GEEN kenmerk van het voltooid deelwoord?
A
je gebruikt 't sexy fokschaap om het voltooid deelwoord te kunnen spellen
B
een voltooid deelwoord staat altijd in de tegenwoordige tijd
C
het voltooid deelwoord begint meestal met ge-, be-, ver- of ont-
D
bij een voltooid deelwoord staan er minimaal 2 werkwoorden in de zin

Slide 27 - Quiz

Wat is GEEN voltooid deelwoord?
A
geslapen
B
geweest
C
blijven
D
gegeten

Slide 28 - Quiz

Wat is GEEN voltooid deelwoord?
A
Gelopen
B
Verzorgd
C
Gewerkt
D
Verliefd

Slide 29 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

KRABBEN
A
Gekrabt
B
Gekrabd
C
Gekrabben
D
Krabbend

Slide 30 - Quiz

Wat is het onvoltooid deelwoord van:

MAAIEN
A
Gemaaid
B
Gemaait
C
Gemaaien
D
Maaiend

Slide 31 - Quiz

Maak het onvoltooid deelwoord:
'(Minachten) keek hij mij aan.'
A
Minachtent
B
Minachtendt
C
Minachtend

Slide 32 - Quiz

Vul de onderstaande zin aan:
De bewoners van het brandende huis zijn ..... naar buiten .....
A
hoestent - gerent
B
hoestend - gerent
C
hoestend - gerend
D
hoestent - gerend

Slide 33 - Quiz

Vul de onderstaande zin aan:
De verdachte .......... dat hij op de trein heeft ...........
A
ontkend - geschoten
B
ontkent - geschoten
C
ontkent - geschooten
D
ontkent - geschiet

Slide 34 - Quiz

Vul de onderstaande zin aan:
Hij ........... mijn woorden, ik heb mijn pols niet .............
A
verdraaid - verdraait
B
verdraait - verdraait
C
verdraaid - verdraaid
D
verdraait - verdraaid

Slide 35 - Quiz

Formuleren

Slide 36 - Diapositive

zelfstandig naamwoord
verwijs met:
en:
enkelvoud, mannelijk (de)
hij, hem, zijn
deze, die
enkelvoud, vrouwelijk (de)
zij, ze, haar
deze, die
enkelvoud, onzijdig (het)
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die
Signaalwoorden:
- opsommend       - oorzaak-gevolg      - conclusie
- tegenstelling       - reden                        - voorwaarde
- tijd                          - toelichting

Slide 37 - Diapositive

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 38 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit/dat
B
deze/die
C
die/dit
D
dat/deze

Slide 39 - Quiz

Wat is het juiste verwijswoord?
Het meisje .......... daar was, had mooie vlechten.
A
die
B
dat

Slide 40 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, die ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 41 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:
De familie heeft ...... landgoed verkocht.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
die

Slide 42 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:
Het café zal .......... vloer moeten vernieuwen.
A
zijn
B
haar
C
hun

Slide 43 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:
Dit nieuwsblad is opgeheven omdat ......... niet goed werd verkocht.
A
zij
B
hij
C
het
D
hun

Slide 44 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 45 - Quiz

Welk signaalwoord wordt gebruikt voor een tegenstelling?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
Tegenover
D
Denk aan

Slide 46 - Quiz

Welk signaalwoord wordt gebruikt voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 47 - Quiz

Welk woord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 48 - Quiz

Welk signaalwoord wordt gebruikt voor een voorbeeld?
A
Toch
B
Tenslotte
C
Tegenover
D
Zoals

Slide 49 - Quiz

In welke zin vind je signaalwoorden?
Als het droog is, gaan we om 12 uur naar buiten. Dan steken we ons vuurwerk af. Kortom, oudejaarsdag is altijd een supergezellige dag.
A
Alleen zin 1
B
Zin 2 en 3
C
Zinnen 1 en 3
D
Zinnen 1, 2 en 3.

Slide 50 - Quiz

Vul REDENGEVEND signaalwoord in.
Tijdens de feestdagen zijn de gewone winkels ......... gesloten.
A
namelijk
B
bijvoorbeeld
C
bovendien
D
daarna

Slide 51 - Quiz

Einde, veel succes met leren en de toets

Slide 52 - Diapositive