Campus 2: Herhaling - Trimester 2 Eline

Les 21: Teksten met oorzaak en gevolg
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsSecundair onderwijs

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Les 21: Teksten met oorzaak en gevolg

Slide 1 - Diapositive

Welke soorten titels zijn er?

Slide 2 - Question ouverte

Jeroen is op vakantie geweest in Parijs. Eerst is hij met de auto naar het hotel gereden. Daarna heeft hij al zijn spullen uitgepakt en is hij de stad gaan bekijken. De eerste dag heeft hij musea bezocht, de tweede dag heeft hij gewinkeld en de derde dag heeft hij lekker door de stad gewandeld.
A
Beschrijvend
B
Chronologisch
C
Opsommend
D
Oorzaak en gevolg

Slide 3 - Quiz

Chronologisch: welke signaalwoorden?
Jeroen is op vakantie geweest in Parijs. Eerst is hij met de auto naar het hotel gereden. Daarna heeft hij al zijn spullen uitgepakt en is hij de stad gaan bekijken. De eerste dag heeft hij musea bezocht, de tweede dag heeft hij gewinkeld en de derde dag heeft hij lekker door de stad gewandeld.

Slide 4 - Diapositive


Suiker is niet gezond: je wordt er dik van en het is niet goed voor je tanden. Daarom wordt suiker in frisdrank en snoep vaak vervangen door andere zoetmiddelen. Bovendien kopen steeds meer mensen liever etenswaren waaraan geen suiker is toegevoegd. Er komen dus meer en meer suikerloze etenswaren in de supermarkt.
A
Oorzaak en gevolg
B
Vergelijkend
C
Beschrijvend
D
Opsommend

Slide 5 - Quiz

Oorzaak en gevolg: welke signaalwoorden?
Suiker is niet gezond: je wordt er dik van en het is niet goed voor je tanden. Daarom wordt suiker in frisdrank en snoep vaak vervangen door andere zoetmiddelen. Bovendien kopen steeds meer mensen liever etenswaren waaraan geen suiker is toegevoegd. Er komen dus meer en meer suikerloze etenswaren in de supermarkt.

Slide 6 - Diapositive

Vergelijkend verband
Oorzakelijk verband
Opsommend verband
zoals
terwijl
in tegenstelling tot
daarom
want
omdat
daarna
bovendien
ten slotte

Slide 7 - Question de remorquage

Les 17: Voorzetsels en voorzetselvoorwerp

Slide 8 - Diapositive

Welk voorzetsel hoort bij dit werkwoord: besparen ___ iets
A
met
B
op
C
van
D
in

Slide 9 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij dit werkwoord: fluiten ___ iemand
A
op
B
achter
C
met
D
naar

Slide 10 - Quiz

De brandweer waarschuwde VOOR REUKHINDER.
==> Hoe noemen we dit zinsdeel?

Slide 11 - Question ouverte

Ik denk de hele tijd AAN MIJN MAMA.
==> Hoe noemen we dit zinsdeel?

Slide 12 - Question ouverte

Les 22: Actief vs passief

Slide 13 - Diapositive

Waar of niet waar: deze zin is passief:
Mijn vader rijdt door het rode licht.
Waar
Niet waar

Slide 14 - Sondage

Maak deze zin passief:
Sarah bezorgt de boodschappen.

Slide 15 - Question ouverte

Maak deze zin actief:
Noor werd door de leerkracht gestraft.

Slide 16 - Question ouverte

Les 25: Telwoorden

Slide 17 - Diapositive

Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
duizenden
eerste
zoveel
laatste
weinig
middelste
zoveelste
genoeg

Slide 18 - Question de remorquage

Welke telwoorden zien jullie in deze tekst?

Slide 19 - Question ouverte

Les 28: Koppelteken en trema

Slide 20 - Diapositive

Het meervoud van olie is olieën.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Het meervoud van therapie is therapiën.
A
Niet waar
B
Waar

Slide 22 - Quiz

Wat is het meervoud van therapie?

Slide 23 - Question ouverte

Noteer de samenstellingen.
brood + banketbakkerij

Slide 24 - Question ouverte

Verbeter indien nodig:
exgevangene

Slide 25 - Question ouverte

Verbeter indien nodig:
fulltime

Slide 26 - Question ouverte

Verbeter indien nodig:
zuidamerika

Slide 27 - Question ouverte

Les 30: Schooltaalwoorden

Slide 28 - Diapositive

Welke schooltaalwoorden
uit les 30 kennen jullie nog?

Slide 29 - Carte mentale

Welk schooltaalwoord past in deze context: De oorlog tussen Rusland en Oekraïne is heel ___.

Slide 30 - Question ouverte

Welk schooltaalwoord past in deze context: Je mag naar de fluofuif ___ je je huiswerk maakt.

Slide 31 - Question ouverte

Welk schooltaalwoord past in deze context: In de Aldi staan de aardbeien in ___: twee halen, één betalen.

Slide 32 - Question ouverte

Vonden jullie dit een leuke les?
Ja
Nee

Slide 33 - Sondage

Wat vonden jullie leuk/niet leuk?

Slide 34 - Question ouverte